Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU6290

Datum uitspraak2005-11-09
Datum gepubliceerd2005-11-16
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
ZaaknummersSBR 05/1865
Statusgepubliceerd


Indicatie

Besluit niet in overeenstemming met de aan het ambt geattribueerde beslissingsbevoegdheid, en (waarschijnlijk) eveneens strijdig met wettelijke bepalingen over mandaatverlening.


Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT Sector bestuursrecht Reg. nr.: SBR 05/1865 Uitspraak van de enkelvoudige kamer van de rechtbank Utrecht, in het geding tussen: [eiser], wonende te Wijk bij Duurstede, e i s e r, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leersum, v e r w e e r d e r. 1. INLEIDING 1.1 Het beroep heeft betrekking op de uitspraak van verweerder van 16 juni 2005, waarbij het bezwaar van eiser tegen het besluit van 6 april 2005, verzonden op 8 april 2005, ongegrond is verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder leges geheven van eiser tot een bedrag van €10.572,- in verband met het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verkrijgen van een reguliere bouwvergunning. 1.2 Het beroep is behandeld ter zitting van 2 november 2005, waar eiser in persoon is verschenen. Namens verweerder zijn verschenen L.S. Roverts en M.G.P. Derks, beiden werkzaam bij de gemeente Leersum. 2. OVERWEGINGEN 2.1 Artikel 11, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) bepaalt dat de aanslag wordt vastgesteld door de inspecteur. Ingevolge artikel 231, tweede lid, aanhef en onder b, van de Gemeentewet gelden de bevoegdheden en de verplichtingen van de in de AWR genoemde inspecteur met betrekking tot de gemeentelijke belastingen voor de gemeenteambtenaar, belast met de heffing van gemeentelijke belastingen. Artikel 6:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaalt dat het maken van bezwaar geschiedt door het indienen van een bezwaarschrift bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen. Artikel 7:11, eerste lid, van de Awb bepaalt dat, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaatsvindt. Het tweede lid bepaalt dat, voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, het bestuursorgaan het bestreden besluit herroept en het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit neemt. 2.2 De rechtbank ziet zich ambtshalve geplaatst voor de vraag of verweerder in dit geval bevoegd is tot beslissen (op het bezwaar). Op grond van artikel 231, tweede lid, aanhef en onder b, van de Gemeentewet is de bevoegdheid tot het opleggen van aanslagen in gemeentelijke belastingen geattribueerd aan de gemeenteambtenaar, belast met de heffing van die belastingen. De rechtbank leidt uit de stukken af dat het college van burgemeester en wethouders - uit hoofde van zijn verantwoordelijkheid voor de ambtelijke organisatie van de gemeente - bij besluit van 11 februari 1998 de Eerste medewerker burgerzaken heeft aangewezen als de gemeenteambtenaar, belast met de heffing van gemeentelijke belastingen. De rechtbank stelt dan ook vast dat, gelet op het bepaalde in artikel 11, eerste lid, van de AWR, gelezen in samenhang met artikel 231, tweede lid, aanhef en onder b van de Gemeentewet, de Eerste medewerker burgerzaken bevoegd was tot het heffen van de leges. Uit het voorgaande vloeit voort dat het college van burgemeester en wethouders van een gemeente daartoe niet bevoegd was. De in geding zijnde leges zijn van eiser geheven door middel van de onder 1.1 vermelde brief van 6 april 2005 van het college en zijn dus niet geheven door de daartoe aangewezen heffingsambtenaar, te weten de Eerste medewerker burgerzaken. 2.3 Uit artikel 6:4, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 7:11 van de Awb, volgt dat het besluit op bezwaar moet worden genomen door het bestuursorgaan dat bevoegd was tot het nemen van het primaire besluit. De uitspraak op het bezwaar is echter genomen en ondertekend door het college. De uitspraak op bezwaar is daarom eveneens onbevoegd genomen. De rechtbank heeft kennisgenomen van de faxbrief van 3 november 2005 waarbij het college kennelijk erkent dat de uitspraak op bezwaar onbevoegd is genomen. Namens het college is nog aangegeven dat de uitspraak op bezwaar ook de opvatting weergeeft van de “betreffende heffingsambtenaar”. Nu de rechtbank niet beschikt over een verklaring van de Eerste medewerker burgerzaken dat hij de uitspraak op bezwaar voor zijn rekening neemt, ziet de rechtbank geen aanleiding voor de conclusie dat het bevoegdheidsgebrek geacht kan worden te zijn hersteld. De enkele omstandigheid dat zowel het primaire besluit als de uitspraak op bezwaar is voorbereid door een ambtenaar die door de Eerste medewerker burgerzaken is gemandateerd besluiten te nemen, acht de rechtbank niet toereikend. De rechtbank acht in dat verband van belang dat niet is gebleken dat deze medewerker ook bevoegd is te beslissen op het bezwaarschrift, alsmede dat - wanneer dit wel het geval zou zijn - een mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift, gelet op het bepaalde in artikel 10:3, derde lid, van de Awb, niet wordt verleend aan degene die het primaire besluit krachtens mandaat heeft genomen. 2.4 Nu de uitspraak op bezwaar onbevoegd is genomen, kan de rechtbank niet toekomen aan de vraag of de leges terecht zijn geheven. De rechtbank zal het beroep dan ook gegrond verklaren en de bestreden uitspraak vernietigen. Niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten. Wel zal verweerder het door eiser betaalde griffierecht moeten vergoeden. 2.5 Met het oog op het opnieuw doen van uitspraak op het bezwaar, wijst de rechtbank ten overvloede nog op het volgende. Voor het antwoord op de vraag of het bezwaar ontvankelijk is, dient verweerder allereerst na te gaan of eiser tegen het besluit van 11 maart 2005, waarbij aan hem voor het eerst is kennisgegeven van de verschuldigdheid van de in geschil zijnde bouwleges, tijdig een (op zichzelf vormvrij) bezwaarschrift heeft ingediend. Eiser heeft ter zitting gesteld dat hij direct na de ontvangst van het besluit van 11 maart 2005 daarover met verweerder per e-mail heeft gecommuniceerd. Indien blijkt van een al dan niet langs elektronische weg ingediend bezwaarschrift, dan ligt immers de vraag voor of hier toepassing dient te worden gegeven aan de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb ter zake van het nadien genomen besluit van 6 april 2005 waarbij dat eerdere besluit is gewijzigd. 3. BESLISSING De rechtbank Utrecht, 3.1 verklaart het beroep gegrond; 3.2 vernietigt de uitspraak van 16 juni 2005; 3.3 bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 37,- aan hem vergoed; 3.4 wijst de gemeente Leersum aan als de rechtspersoon die het onder 3.3 genoemde bedrag dient te betalen. Aldus vastgesteld door mr. R.P. den Otter, lid van de enkelvoudige kamer, en in het openbaar uitgesproken op 9 november 2005. De griffier: Het lid van de enkelvoudige kamer: J.D. Koteris mr. R.P. den Otter Afschrift verzonden aan partijen op: N.B. Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum: - hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam; dan wel - beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt. N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd. Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen: 1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie. Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen: 1. bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank; 2. tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.