
Jurisprudentie
AU6319
Datum uitspraak2006-01-17
Datum gepubliceerd2006-01-23
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers00867/05
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-01-23
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers00867/05
Statusgepubliceerd
Indicatie
Het verweer, strekkende tot niet-ontvankelijkheid van de OvJ in zijn appèl omdat hij geen appèlmemorie had ingediend, verwierp het hof. ‘s Hofs oordeel dat art. 410.1 Sv de bevoegdheid en niet de plicht inhoudt een appèlschriftuur in te dienen is juist.
Conclusie anoniem
Nr. 00867/05
Mr. Fokkens
Zitting: 8 november 2005
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Leeuwarden veroordeeld tot dertig maanden gevangenisstraf wegens het medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd, het in vereniging plegen van afpersing en het medeplegen van uitlokking tot opzettelijke brandstichting.
2. Tegen deze uitspraak heeft verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld. Deze zaak hangt samen met de zaak met nummer 00868/05 in welke zaak ik heden eveneens concludeer.
4. Het eerste middel klaagt dat de redelijke termijn is overschreden in de cassatiefase.
5. Op 28 november 2003 is cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het Hof van 27 november 2003, waarna de stukken van het geding blijkens het daarop geplaatste stempel op 31 maart 2005 zijn ontvangen. Dat brengt mee dat de inzendtermijn met ruim acht maanden is overschreden. Het middel is gegrond.
6. Bij de beantwoording van de vraag wat het gevolg van deze termijnoverschrijding moet zijn, zal moeten worden betrokken dat ook in de ontnemingzaak (griffienummer 00868/05P), waarin heden eveneens wordt geconcludeerd, de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden. Omdat in deze zaak de gevangenisstraf van 30 maanden, gelet op de vertraging in de cassatiefase, vermoedelijk reeds geheel ten uitvoer is gelegd, verdient het mijns inziens de voorkeur de compensatie voor de termijnoverschrijding in deze beide zaken toe te passen in de ontnemingzaak. In de hoofdzaak kan dan worden volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden.
7. Het tweede middel klaagt dat het Hof het verweer, dat het Openbaar Ministerie wegens het verzuim een appèlmemorie in te dienen niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn hoger beroep, heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
8. Het Hof heeft blijkens het arrest als volgt overwogen en beslist:
"De raadsman heeft aangevoerd, dat het hof te Amsterdam in de gevallen waarin de officier van justitie hoger beroep heeft ingesteld en geen appèlmemorie heeft ingediend, de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaart in zijn hoger beroep, dat genoemd hof zulks inmiddels in drie zaken heeft beslist en dat in verband daarmee in de onderhavige zaak de officier van justitie eveneens niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn hoger beroep, aangezien hij geen appèlmemorie heeft ingediend.
Nu het eerste lid van artikel 410 van het Wetboek van Strafvordering de bevoegdheid en niet de plicht geeft om een appèlschriftuur in te dienen, leidt het niet indienen van een dergelijk schriftuur naar het oordeel van het hof niet tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Derhalve acht het hof de officier van justitie ontvankelijk in zijn hoger beroep."
9. De steller van het middel betoogt dat een verplichting tot het indienen van een appèlmemorie uit het oogpunt van beginselen van een goede procesorde en "equality of arms" als bedoeld in de rechtspraak van het EHRM over art. 6 EVRM moet worden aangenomen. Hij wijst in dat verband op recente nieuwe wetgeving (Wijziging Wetboek van Strafvordering, Wetboek van Strafrecht en Wet op de rechterlijke organisatie in verband met het horen van getuigen en enkele verwante onderwerpen, Stb. 2004, 579, in werking getreden per 1 januari 2005), die onder meer erop neerkomt dat voor het opgeven van getuigen in hoger beroep de appèlschriftuur het centrale document is geworden. Dit alles, zo wordt - met juistheid - in de toelichting op het middel betoogd, met het oog op een efficiëntere procesvoering. De strekking van deze nieuwe regeling zou ook voor de appèlschriftuur moeten gelden. Bovendien brengt een goede procesorde met zich mee dat de verdediging zo vroeg mogelijk op de hoogte is van de grieven van het Openbaar Minsiterie, zodat zij haar verdediging daarop kan afstemmen.
10. Ik zal niet ingaan op de vraag welke gevolgen de bedoelde wijziging per 1 januari 2005 heeft. Duidelijk is dat de gestelde situatie zich niet voordeed in 2003 ten tijde van de behandeling van het hoger beroep. Toen en ook ten tijde van het instellen van hoger beroep door de officier van Justitie bepaalde art. 410 Sv:
"1. Binnen veertien dagen na de instelling van het hoger beroep kan de partij die in hoger beroep gekomen is op de griffie van het gerecht, dat het vonnis heeft gewezen, een schriftuur, houdende haar grieven, indienen
2. De schriftuur wordt onverwijld bij de processtukken gevoegd."
11. De opvatting dat het Openbaar Ministerie op straffe van niet-ontvankelijkheid van het beroep een appèlschriftuur zou moeten indienen, is ook al eens door het Hof te Den Haag aangehangen. De Hoge Raad heeft in een niet gepubliceerde beschikking van 21 september 2004 geoordeeld, dat de opvatting dat het Openbaar Ministerie na een tegen een beschikking ingesteld appèl op straffe van niet-ontvankelijkheid van dat beroep een schriftuur houdende zijn grieven zou moeten indienen, geen steun vindt in het recht (HR 00297/04B). Dat is in geval van hoger beroep tegen een uitspraak niet anders. Het verweer is terecht en op goede gronden verworpen.
12. Het middel faalt.
13. Het derde middel klaagt dat het hof niet heeft gerespondeerd op "het (kwalificatie)verweer ten aanzien van het sub 2 subsidiair ten laste gelegde dat kort samengevat voor bescherming ex art. 326 Sr geen plaats is nu [betrokkene 1] zich als een goedgelovige volwassen sukkel heeft laten beetnemen door een 17-jarige knul die hem met een verhaal over € 40.000 voor investeerders benaderde en verzuimd heeft maatregelen ter voorkoming van misbruik heeft getroffen (ik lees: te treffen)".
14. Blijkens de pleitnota in hoger beroep heeft de raadsman het betreffende verweer gevoerd ten aanzien van het onder 4 subsidiair en meer subsidiair telastegelegde feit, waarvan de verdachte is vrijgesproken. Het middel faalt dus bij gebrek aan feitelijke grondslag.
15. Het vierde middel klaagt dat het onder 7 subsidiair bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
16. Het onder 7 subsidiair bewezenverklaarde houdt in dat:
[Betrokkene 2] op 17 juli 2002, te Leeuwarden, in de gemeente Leeuwarden, opzettelijk brand heeft gesticht in een aldaar aan de [a-straat] gelegen woning, immers heeft die [betrokkene 2] toen aldaar opzettelijk benzine, via de brievenbus in de voordeur op een mat die lag achter de voordeur van voormelde woning naar binnen gegoten en vervolgens deze benzine met een vuuraansteker in brand gestoken ten gevolge waarvan brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor die woning en de belendende percelen, en levensgevaar voor zich in die belendende percelen bevindende personen, te duchten was, welk bovenomschreven feit verdachte in of omstreeks de periode van 10 juli 2002 tot en met 17 juli 2002, tezamen en in vereniging met een ander te Leeuwarden door een belofte en het verschaffen van een inlichting, te weten het vragen aan die [betrokkene 2], of hij die woning in de brand wilde steken en het die [betrokkene 2] mede delen, dat het met de beloning wel goed zou komen en het aan die [betrokkene 2] laten zien, waar genoemde woning zich bevond, door samen met die [betrokkene 2] langs genoemde woning te rijden, opzettelijk heeft uitgelokt.
17. Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt over de gang van zaken uit een verklaring van de brandstichter ([betrokkene 2], bewijsmiddel 15) voor zover het de volgende passages betreft:
"Enkele dagen voordat ik de brandstichting heb gepleegd werd ik telefonisch benaderd door [betrokkene 3]. Ik ben toen naar zijn huis gegaan aan de [b-straat] te Leeuwarden. Hij vertelde mij toen dat hij een klusje voor mij had. Ik zou brand moeten stichten in een woning aan de [a-straat 1] te Leeuwarden, in welke woning familie van [verdachte] zou wonen. [Verdachte] had namelijk problemen met die familie. De brand zou binnen een week moeten worden gesticht. [Betrokkene 3] vertelde mij dat het met de beloning voor de te plegen brandstichting wel goed zou komen. Ik ben vervolgens met [betrokkene 3] in de auto gestapt, waarna we rechtsreeks naar de [a-straat] zijn gereden. Aldaar aangekomen wist ik waar de [a-straat] was en waar ik nummer [1] kon vinden. Hierna zijn we teruggereden naar de woning van [betrokkene 3]. [Betrokkene 3] vertelde mij intussen dat [verdachte] het verzoek had gedaan dat de bewoners van [a-straat 1] schrik moest worden aangejaagd, door de woning in brand te steken. Op 17 juli 2002 (..)
Een tijd later trof ik [verdachte] in de stad. Ik zei tegen hem dat het was gelukt, waarop [verdachte] mij bedankte en mij vertelde dat het van de week wel goed zou komen. Ik begreep dat [verdachte] daarmee bedoelde dat hij mij van de week zou gaan betalen."
18. De eerste klacht van het middel houdt in dat voor uitlokking onvoldoende is dat verdachte het verzoek aan [betrokkene 3] heeft gedaan om de bewoners van het betreffende pand schrik aan te jagen door de woning in brand te steken. Hieruit volgt immers niet zonder meer dat de wil daartoe bij [betrokkene 3] is opgewekt.
19. Die klacht treft geen doel omdat het voor de bewezenverklaring niet van belang is of verdachte de wil tot het schrik aanjagen door brandstichting bij [betrokkene 3] heeft gewekt. Er is immers niet bewezen verklaard dat verdachte [betrokkene 3] heeft uitgelokt tot etc., maar dat hij tezamen en in vereniging met een ander, en die ander is [betrokkene 3], de brandstichting door [betrokkene 2] heeft uitgelokt.
20. Voorts kan volgens de steller van het middel niet uit de bewijsmiddelen worden afgeleid dat de verdachte wetenschap droeg van de uitlokkingsmiddelen van [betrokkene 3]. Hierdoor ontbrak het opzet op de uitlokkingsmiddelen.
21. Ook in zoverre faalt het middel. Uit het hierboven weergegeven en tot het bewijs gebezigde relaas van [betrokkene 2] heeft het Hof kunnen afleiden, dat er tussen verdachte en [betrokkene 3] overeenstemming bestond om iemand voor de brandstichting te benaderen en deze persoon een beloning toe te zeggen en verder, dat verdachte er van op de hoogte was dat [betrokkene 2] de brandstichting had gepleegd. Dat is voldoende om het medeplegen van opzettelijke uitlokking door beloften bewezen te achten. Het tweede uitlokkingsmiddel, de inlichting die hieruit bestond dat [betrokkene 3] aan [betrokkene 2] heeft laten zien waar de bedoelde woning zich bevond, ligt zozeer besloten in de opzet iemand te benaderen met het verzoek in de betreffende woning brand te stchten, dat het opzet op dit uitlokkingsmiddel met het opzet om het feit uit te lokken gegeven is. Volledigheidshalve merk ik op dat "het vragen aan die [betrokkene 2], of hij die woning in brand wilde steken," niet kan worden beschouwd als een inlichting in de zin van art. 47, lid 1, onder 2e Sr (zie HR 27 februari 2001, NJ 2001,308).
22. Het middel faalt dus in beide onderdelen.
23. Het eerste middel is gegrond. De overige middelen falen. Daarvan kunnen de middelen 3 en 4 worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
24. Ambtshalve heb ik geen gronden voor vernietiging aangetroffen.
25. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Uitspraak
17 januari 2006
Strafkamer
nr. 00867/05
AGJ/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 27 november 2003, nummer 24/000701-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Leeuwarden van 20 mei 2003 - voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder sub 2 primair, sub 4 primair, subsidiair en meer subsidiair, sub 6B, sub 7 primair, sub 8 en sub 9 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 2 subsidiair "medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd", 3. "afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen", en 7 subsidiair "medeplegen van door beloften en het verschaffen van inlichtingen opzettelijk uitlokken van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is" en ''medeplegen van door beloften en het verschaffen van inlichtingen opzettelijk uitlokken van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is" veroordeeld tot dertig maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf afgewezen en de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2. De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 28 november 2003 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 31 maart 2005 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 16 augustus 2005 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan zestien zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
3.3. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel klaagt dat het Hof het verweer dat de Officier van Justitie wegens het verzuim een appèlmemorie in te dienen niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het hoger beroep, heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
4.2. Het Hof heeft blijkens het arrest het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft aangevoerd, dat het hof te Amsterdam in de gevallen waarin de officier van justitie hoger beroep heeft ingesteld en geen appèlmemorie heeft ingediend, de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaart in zijn hoger beroep, dat genoemd hof zulks inmiddels in drie zaken heeft beslist en dat in verband daarmee in de onderhavige zaak de officier van justitie eveneens niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn hoger beroep, aangezien hij geen appèlmemorie heeft ingediend.
Nu het eerste lid van artikel 410 van het Wetboek van Strafvordering de bevoegdheid en niet de plicht geeft om een appèlschriftuur in te dienen, leidt het niet indienen van een dergelijk schriftuur naar het oordeel van het hof niet tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Derhalve acht het hof de officier van justitie ontvankelijk in zijn hoger beroep."
4.3. Het hier toepasselijke art. 410 (oud) Sv luidt:
"1. Binnen veertien dagen na de instelling van het hoger beroep kan de partij die in hoger beroep gekomen is op de griffie van het gerecht, dat het vonnis heeft gewezen, een schriftuur, houdende haar grieven, indienen.
2. De schriftuur wordt onverwijld bij de processtukken gevoegd."
4.4. Het oordeel van het Hof, dat art. 410, eerste lid, (oud) Sv de bevoegdheid en niet de plicht inhoudt om een appèlschriftuur in te dienen is juist. Het Hof heeft het verweer derhalve terecht verworpen.
4.5. Het middel faalt.
5. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze 27 maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 17 januari 2006.