Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU6324

Datum uitspraak2005-11-17
Datum gepubliceerd2005-11-17
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
Zaaknummers250614 CV 04-2690
Statusgepubliceerd
SectorSector kanton


Indicatie

Kantonzaak, arbeidsovereenkomst. Vordering tot schadevergoeding op cumulatieve grondslag: 7:681 en 658 BW. Kantonrechter wijst grondslag 681 af omdat daarvoor niet meer is gesteld dan werkgerelateerde arbeidsongeschiktheid; in 658-procedure kan nauwkeuriger worden ingegaan op aansprakelijkheidsvraag en omvang van de schade


Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE – LELYSTAD sector kanton – locatie Deventer zaaknr.: 250614 CV 04-2690 datum : 17 november 2005 Vonnis in de zaak van: [EISER], wonende te [woonplaats], eisende partij, gemachtigde mr. W.A. van Veen, advocaat te 3505 AB Utrecht, Postbus 10136, tegen de besloten vennootschap [GEDAAGDE], gevestigd en kantoorhoudende te [vestigings plaats], gedaagde partij, gemachtigde mr. H.M. Kruitwagen, advocaat te Arnhem, rolgemachtigde A.M.C. van den Bos, gerechtsdeurwaarder te Deventer. De procedure De kantonrechter heeft kennisgenomen van: - de dagvaarding - het antwoord van de gedaagde partij - de nadere toelichting van partijen. Het geschil Eiser (hierna ook: [eiser]) vordert – na vermeerdering van eis bij repliek – een schadevergoeding als bedoeld in artikel 7:681, eerste lid, BW groot € 93.672,53, alsmede schadevergoeding op de voet van artikel 7:658, tweede lid, BW, nader op te maken bij staat, met wettelijke vertragingsrente vanaf de dag van opeisbaarheid, een voorschot ad € 5.000,- (met wettelijke vertragingsrente vanaf 27 november 2000) op de terzake gevorderde immateriële schadevergoeding, en veroordeling van gedaagde in de proceskosten. Gedaagde (hierna ook: [gedaagde]) heeft verzocht twee andere partijen, te weten de vennootschap naar buitenlands recht XL Insurance Company Limited en Winterthur Schadeverzekering Maatschappij N.V. in vrijwaring te mogen oproepen en voorts de vorderingen gemotiveerd betwist. De verzochte oproeping in vrijwaring is – na referte zijdens [eiser] - toegestaan bij incidenteel vonnis van 10 februari 2005. De beoordeling I. De vordering ex artikel 7:681, eerste lid, BW. 1. Tussen partijen staat als gesteld en erkend dan wel niet (voldoende) betwist, mede op grond van de overgelegde en in zoverre niet bestreden bescheiden, het volgende vast: a. [eiser], thans [X] jaar oud, is op [datum] bij (een rechtsvoorgangster van) [gedaagde] in dienst getreden in de functie van productiemedewerker. b. In 1991 is [eiser] aangesteld in de functie van drukker. c. In 1994 is [eiser] in dienst getreden van een andere rechtsvoorgangster van [gedaagde], en wel in de functie van drukker. d. Op 27 november 2000 is [eiser] uitgevallen in verband met rugklachten. Op 15 januari 2001 werd hij voor 50% arbeidsgeschikt verklaard. Op 22 februari 2001 werd hij volledig geschikt bevonden, maar op 19 maart 2001 vervolgens weer voor 75% arbeidsongeschikt, welke percentage per 7 juni 2001 werd verlaagd naar 25%. Op 21 december 2001 is aan [eiser] een WAO-uitkering toegekend in de klasse van 35-45%. e. In maart 2001 heeft [eiser] contact gezocht met het Solvent Team Enschede, verbonden aan het ziekenhuis Medisch Spectrum Twente te Enschede, hetgeen heeft geleid tot een neuropsychologisch onderzoek door de neuropsychologe drs. I. [neuropsychologe]. f. Bij brief van 23 december 2003 heeft [gedaagde] aan [eiser] de arbeidsovereenkomst opgezegd tegen 29 maart 2004 wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. 2. [eiser] heeft aan zijn verweer het volgende betoog, kort samengevat, ten grondslag gelegd. Hij is thans 46 jaar oud, en op 27 november 2000 met rugklachten uitgevallen. Na enige wisselende beoordelingen dienaangaande werd hem op 21 december 2001 een WAO-uitkering toegekend op basis van een arbeidsongeschiktheid in de klasse van 35- 45%. [gedaagde] heeft aan hem, na verkregen ontslagvergunning, de arbeidsovereenkomst opgezegd wegens zijn blijvende ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid in haar onderneming. Medio 2001 is bij hem de diagnose Organisch Psycho Syndroom (OPS), ook wel aangeduid met Chronisch Toxische Encephalopathie (CTE), gesteld. Hij wijt die ziekte aan de omstandigheid dat hij bij de uitoefening van zijn verschillende functies in dienst van [gedaagde] heeft gewerkt met organische oplosmiddelen. In verband met de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst heeft [gedaagde] hem geen vergoeding betaald. Hij acht dat ontslag kennelijk onredelijk, omdat de gevolgen daarvan voor hem te ernstig zijn in vergelijking met de daarbij betrokken belangen van [gedaagde]. Hij grondt die conclusie op zijn opvatting dat hij arbeidsongeschikt is geworden nadat hij zijn zware werk zo lang, te weten veertien jaar, in dienst van [gedaagde] heeft gedaan. Hij voelt zich, zonder passende schadevergoeding, door [gedaagde] afgedankt. Hij meent dat een vergoeding conform de uitkomst van de kantonrechtersformule, bij toepassing van correctiefactor 2, recht doet aan de omstandigheden van het geval. Als gevolg van zijn ziekte is hij maar beperkt inzetbaar elders. Sedert 15 mei 2002 heeft hij een vervangende functie bij de gemeente Deventer, maar die levert belangrijk minder salaris op dan hij in dienst van [gedaagde] gewend was. Het is maar de vraag of hij deze functie zal kunnen volhouden, want hij ondervindt nog regelmatig problemen als gevolg van de klachten die hem ongeschikt maakten voor het werk bij [gedaagde]. Hij heeft ter zake van zijn combinatie van deze vordering in deze procedure met die op de grondslag van artikel 7:658 BW aangevoerd, dat hij daartoe vooral heeft besloten vanwege zijn opvatting dat “het causaal verband binnen de vordering op grond van art. 7:681 BW minder streng (wordt) gehanteerd, HR (Boulidam)25 juni 1999, dan binnen de art. 7:658-vordering”. [eiser] heeft daarbij zelf de vraag opgeworpen of beide vorderingen naast elkaar kunnen worden toegewezen. Om die reden heeft hij bij dagvaarding aangegeven het netto-equivalent van de op deze grondslag toe te kennen vergoeding te willen verrekenen met het bedrag van een toewijzing van zijn vordering op de grondslag van artikel 7:658 BW. 3. [gedaagde] heeft de vordering bestreden, kort samengevat als volgt. Zij acht de vordering op grond van artikel 7:681, eerste lid, BW, niet verenigbaar met de vordering krachtens artikel 7:658, tweede lid, BW, waar die vorderingen vergoeding van dezelfde schade verlangen. Dat het hier gaat om dezelfde vordering blijkt ook wel uit het feit dat [eiser] zelf verrekening heeft aangeboden. Zij bestrijdt iedere aansprakelijkheid op de grondslag van artikel 7:658 BW. Voorts heeft zij aangevoerd dat zij conform haar verplichting uit de CAO ruim drie jaar in meer of mindere mate een financieel vangnet ten gerieve van [eiser] in stand heeft gehouden waarmee kosten tot een bedrag groot € 20.099,- bruto. Dat in aanmerking nemende, als ook het feit dat [eiser] reeds vanaf 15 mei 2002 een betaalde vervangende functie elders heeft gevonden en zijn dienstverband niet uitzonderlijk lang heeft geduurd, acht zij het verleende ontslag niet kennelijk onredelijk. 4. De vorderingen op basis van de artikelen 7:681 en 7:658 betreffen beide die tot schadevergoeding maar hun grondslag is verschillend. Artikel 7:658 BW beoogt vergoeding van de schade van de werknemer als gevolg van de omstandigheid dat zijn werkgever zijn wettelijke zorgplicht inzake de veiligheid op de werkplek onvoldoende heeft vervuld. Artikel 7:681 BW beoogt de aanspraak te regelen van de werknemer op een schadevergoeding wegens de kennelijk onredelijke wijze waarop hem de arbeidsovereenkomst werd opgezegd. Waar, zoals in het onderhavige geval, de kennelijke onredelijkheid - mede - wordt gegrond op de tijdens het dienstverband ontstane arbeidsongeschiktheid en de daaruit voor [eiser] voortvloeiende gevolgen, is niettemin tot op zekere hoogte sprake van twee vorderingen tot vergoeding van dezelfde schade. Voor zover dat het geval is, moet een keuze worden gemaakt voor één beoordeling omtrent de plicht tot schadevergoeding ter zake door de rechter. De vereiste zorgvuldigheid en de eisen van proceseconomie brengen in zo een geval mee dat de keuze valt op de beoordeling waarbij, gezien het wettelijke systeem, op de desbetreffende aansprakelijkheidsvraag het meest verstrekkend zal worden ingegaan. In dit geval moet daarom voor de beantwoording van de vraag of [eiser] door de vervulling van zijn functie(s) in dienst van [gedaagde] arbeidsongeschikt is geworden, en zo ja, in hoeverre hem dat schade heeft berokkend en [gedaagde] daarvoor aansprakelijk is, de keuze vallen op de beoordeling van zijn vordering tot schadevergoeding ex artikel 7:658 BW. In die beoordeling wordt, anders dan bij een beoordeling van de aangevoerde kennelijke onredelijkheid van het ontslag, bij toewijzing, zijn schade zo exact mogelijk in overeenstemming met alle relevante omstandigheden vastgesteld. 5. a. Uitgangspunt voor de overige beoordeling van deze vordering vormt de opvatting dat arbeidsongeschiktheid in beginsel een omstandigheid is die voor rekening van de betrokken werknemer komt, voor zover wet noch arbeidsovereenkomst in enige verdeling van dat risico voorzien. In dit geval kende de CAO, zo is tussen partijen niet in geschil, een voor de werknemer ruimere regeling dan de wettelijke, en wel een ontslagbescherming van drie jaar na intreding van de arbeidsongeschiktheid. b. Na zijn uitval op 27 november 2000 is [eiser] niet meer (volledig) hersteld verklaard voor de overeengekomen werkzaamheden, althans heeft hij die volgens zijn eigen stellingen niet hervat, totdat hem door [gedaagde] tegen 29 maart 2004 de arbeidsovereenkomst werd opgezegd. [gedaagde] heeft – onweersproken – aangevoerd, dat zij gedurende de tussenliggende periode (van drie jaar en vier maanden) aan [eiser] het salaris heeft doorbetaald, dan wel zijn (WAO-) uitkering heeft aangevuld, en dat haar dat € 20.099,- bruto heeft gekost. c. Bij de beoordeling van de vraag of het door [gedaagde] aan [eiser] verleende ontslag kennelijk onredelijk is geweest dient, gelet op hetgeen hiervoor onder 4 werd overwogen, buiten beschouwing te blijven de vraag naar een eventuele verantwoordelijkheid van [gedaagde] ten aanzien van het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid van [eiser] die tot zijn ontslag heeft geleid. d. Bij het aanleggen van de maatstaf volgens het voorgaande onder a, b en c is de vordering van [eiser] gestoeld op de stelling dat hij wegens ziekte is ontslagen na een dienstverband van veertien jaar en zich “afgedankt” voelt. Met een beroep op jurisprudentie van de Hoge Raad wijst hij op de duur van zijn dienstverband en de door hem verrichte werkzaamheden als toereikende grondslag voor zijn vordering. Dat betoog wordt gepasseerd. In dit geval is weliswaar sprake van een ontslag wegens arbeidsongeschiktheid, doch het dienstverband van [eiser] heeft niet opvallend lang geduurd en zijn leeftijd was ten tijde van het ontslag (44) nog geenszins een zwaarwegende belemmering voor het vinden van vervangend werk. Dat laatste wordt onderstreept door het gegeven dat het hem is gelukt om, reeds ongeveer twee jaar voorafgaande aan het ontslag, elders betaald werk te vinden. In de enkele omstandigheid dat hij in die andere baan (substantieel) minder verdient, kan, mede gezien de langdurige ontslagbescherming die hij heeft genoten, onvoldoende aanleiding worden gevonden om het hem verleende ontslag als kennelijk onredelijk te bestempelen. 6. De vordering terzake van kennelijk onredelijk ontslag zal mitsdien worden afgewezen. Een beslissing over de proceskosten wordt aangehouden tot het eindvonnis in deze zaak. II. De vordering ex artikel 7:658, tweede lid, BW. 7. Voor wat betreft de tussen partijen als vaststaand aan te nemen feiten wordt verwezen naar hetgeen hiervoor onder 1 werd overwogen. 8. [eiser] heeft aan zijn vordering het volgende, kort samengevatte betoog ten grondslag gelegd. a. Van 1986 tot 1991 werkte hij als productiemedewerker op de bandeerafdeling, waarin werd gewerkt met oplosmiddelen houdende lijmen. In 1991 is hij als drukker tewerkgesteld, waardoor hij direct en indirect in contact kwam met het oplosmiddel tolueen, dat gebruikt werd voor verdunning van de gebruikte inkt en voor het reinigen van de (onderdelen van de) drukpers waaraan hij werkte. In zijn functie moest hij een drukpers bedienen, deze controleren, ombouwen en reinigen, en ook de werkvloer reinigen. De pers werd twee tot vier maal per week omgebouwd en (dan) gereinigd met tolueen. De vloer werd eveneens gereinigd met tolueen. Door het veelvuldig gebruik en het voorhanden zijn van tolueen, zoals in veelal niet afgedekte emmers, in die stof gedrenkte poetslappen en uitdampend drukwerk, waren er permanent met tolueen gevulde dampen in de bedrijfshal aanwezig. Tot het midden van de jaren negentig werkte hij regelmatig met sneldrogende inkten waarin een organisch oplosmiddel, waarschijnlijk xyleen, was verwerkt. Die inkten werden eerst vanaf midden jaren negentig via een leiding aangevoerd, doch voordien met emmers van 20 liter vanaf een enkele meters verderop geplaatst tappunt. Voor het reinigen van zijn handen gebruikte hij tot het midden van de negentiger jaren ook tolueen, omdat pas nadien een zeepachtige substantie werd geïntroduceerd. Hij en zijn collega’s (zowel in Haarlem als in Deventer) vertoonden regelmatig de verschijnselen van acute intoxicatie, zoals een spontane polonaise op de werkvloer. Vanaf 1996 werkte [eiser] als heftruckchauffeur en op de afdeling nabewerking. Als heftruckchauffeur moest hij nog veelvuldig in de met tolueen dampen gevulde drukkerij zijn, en in de afdeling nabewerking waren steeds uitdampende drukwerkproducten aanwezig. b. Pas vanaf circa 1998 kreeg hij de beschikking over persoonlijke beschermingsmiddelen, en wel een stofkapje met koolstoffilter. Voordien had hij enkel bedrijfskleding, bestaande uit een werkbroek en een “T-shirt met korte mouwen”. Een ook aangeboden “sweater” werd niet gebruikt vanwege de hoge temperaturen in de werkomgeving. c. [eiser] heeft als gevolg van de blootstelling aan oplosmiddelen gezondheidsklachten, thans vooral bestaande in verminderd geheugen, beperkte leercapaciteit en inprenting, slaapbehoefte, hoofdpijn, gewrichtspijn en duizeligheid. In zijn huidige functie en in zijn privé-situatie ondervindt hij last van die klachten. Hij is beperkt in zijn mogelijkheden, zowel beroepsmatig als daarbuiten. d. Uit diverse rapportages van overheidsdiensten inzake de veiligheid van zijn werkomgeving, zoals Arbeidsinspectie, Arbodienst en Gak, blijkt dat in 2000 en 2001 ten aanzien van de aanwezigheid van dampen van oplosmiddelen tekortkomingen in de werkomgeving zijn vastgesteld. In 2000 heeft [gedaagde] voor het eerst een Risico Inventarisatie en Evaluatie uitgevoerd, terwijl dat al in 1994 verplicht was. 9. [gedaagde] heeft de vordering bestreden, kort samengevat als volgt. a. Primair: De vordering is verjaard als bedoeld in artikel 3:310, eerste lid, BW, omdat [eiser] zich langer dan 5 jaar voorafgaande aan de aansprakelijkstelling van [gedaagde] in 2002 ervan bewust moet zijn geweest dat hij OPS-achtige gezondheidsklachten had waarvoor hij [gedaagde] aansprakelijk kon houden. Hij heeft aangevoerd dat hij in 1996 een “screenend psychometrisch onderzoek” heeft ondergaan naar aanleiding van door hem geconstateerde aandachtsproblemen. Dat onderzoek is volgens [eiser] in 2000 herhaald en toen zou een toename van de klachten zijn geconstateerd. Sedertdien is er geen nieuwe ontwikkeling geweest die hem op het spoor van een causaal verband tussen zijn klachten en zijn werk bij [gedaagde] heeft gezet. Hij had in 1996 klachten en vermoedde een verband met zijn werk bij [gedaagde]. Dat verband is toen niet unaniem door artsen tegengesproken, maar bevestigd werd het ook niet. Aldus wist hij in 1996 voldoende om tot aansprakelijkheidstelling over te gaan doch hij heeft dat tot 2002 nagelaten. [eiser] dient meer informatie uit zijn medische dossier, met name gegevens uit 1996, te produceren teneinde meer duidelijkheid te scheppen. Zonder die informatie moet de vordering geacht worden te zijn verjaard. b. Subsidiair: Er is geen sprake van OPS (CTE) of zelfs maar van arbeidsgerelateerde klachten bij [eiser]. Hij is niet blootgesteld geweest aan “(te) hoge concentraties oplosmiddelen” die OPS(achtige) klachten kunnen veroorzaken. Dat blijkt uit een tweetal in opdracht van [gedaagde] opgemaakte rapporten door Andriessen & Geurts en IndusTox. Dat gold temeer voor de jaren na 1997 omdat [eiser] toen door zijn gewijzigde functie nauwelijks meer met die stoffen in aanraking is gekomen. Ook bij toepassing van de aanwijzingen in het Protocol voor de diagnostiek van OPS (hierna ook: het Protocol), daargelaten de objectieve waarde van dat rapport, blijkt dat zich bij [eiser] geen OPS kan hebben ontwikkeld. Hij is daarvoor in te geringe mate aan oplosmiddelen blootgesteld, zijn klachtenpatroon is a-typisch omdat de klachten toegenomen zijn in een periode waarin hij door functieverandering nauwelijks meer met oplosmiddelen in aanraking kwam en hij is voor epilepsie langdurig behandeld met het medicijn Depakine, waardoor zijn klachten ook kunnen zijn ontstaan. [eiser] zal, overeenkomstig de tekst en strekking van artikel 7:658 BW, moeten bewijzen dat hij als gevolg van zijn werk in dienst van [gedaagde] schade aan zijn gezondheid heeft opgelopen zoals hij stelt. c. Meer subsidiair: [gedaagde] ontkent haar zorgplicht volgens artikel 7:658 BW te hebben geschonden. Zij verwijst daartoe naar de in haar opdracht ingestelde onderzoeken (vide hiervoor onder 7b), waaruit blijkt dat de Zogenaamde M(aximaal) A(anvaardbare) C(oncentratie) -waarden (hierna: MAC-waarden) ten aanzien van oplosmiddelen in de werkomgeving van [eiser] niet zijn overschreden. Zij beschouwt zichzelf als een voorloper op het gebied van veiligheidsmaatregelen inzake blootstellingsproblematiek door de aanschaf van afzuigsystemen, het laten uitvoeren van grootschalige onderzoeken bij werknemers, het verstrekken van persoonlijke beveiligingsmiddelen, het gebruik van de beste en zo veilig mogelijke inktsoorten etc.. Zij heeft alle redelijkerwijze te vergen maatregelen genomen. Bovendien was begin jaren negentig de kennis omtrent de gezondheidsrisico’s van oplosmiddelen beperkt. Desalniettemin nam zij vele maatregelen om de uitstoot van te veel tolueendampen tegen te gaan. d. Nog meer subsidiair: Nadere maatregelen hadden de klachten niet kunnen voorkomen, omdat door de aard van het productieproces altijd enige blootstelling aan oplosmiddelen zou hebben plaats gevonden. 10. Het verjaringsverweer. [eiser] heeft toegelicht waarom hij niet eerder dan na een onderzoek door het Solvent Team Enschede in juli 2001 aanleiding had te concluderen dat de door hem ondervonden gezondheidsklachten in verband konden staan met zijn werk bij [gedaagde]. Zijn gemachtigde heeft naar aanleiding van de conclusies van dat onderzoek bij brief van 26 februari 2002 [gedaagde] aansprakelijk gesteld. [eiser] heeft er voorts op gewezen dat hij aan het groepsonderzoek in 1996 (als hiervoor bedoeld onder 7a) heeft deelgenomen, maar niet vanwege de toen door hem ondervonden klachten. Hoewel diverse scores volgens de uitslag van dat onderzoek wel boven de grenswaarde lagen, werd geen nader onderzoek aanbevolen, aldus [eiser]. [gedaagde] heeft aangedrongen op overlegging van nadere gegevens uit het medische dossier van [eiser], en geconcludeerd dat, als die zouden uitblijven, de verjaring zou moeten worden aangenomen. De kantonrechter deelt die visie niet. Het is [gedaagde], die stelt dat [eiser] langer dan vijf jaar voorafgaande aan 26 februari 2002 voldoende wetenschap had omtrent zijn klachten en het verband met zijn werk in haar dienst. Bij gemotiveerde betwisting van die stelling, zoals in dit geval, is het dan vervolgens aan [gedaagde] om die stelling te bewijzen. Voor zover het bij die bewijslevering noodgedwongen gaat om vertrouwelijke gegevens die voor haar in het kader van die bewijslevering zonder medewerking van [eiser] onbereikbaar zijn, zou aanleiding kunnen bestaan voor een ander oordeel. Echter, nu [gedaagde] haar beroep op verjaring slechts baseert op vermoedens die onvoldoende door feiten worden geschraagd, bestaat voor zo een andere beoordeling van de bewijslastverdeling geen aanleiding. [gedaagde] heeft, ondanks haar gespecificeerde bewijsaanbod ten aanzien van andere onderdelen, het bewijs van haar stelling omtrent de eerdere wetenschap van [eiser] in verband met haar beroep op verjaring niet aangeboden. De kantonrechter vindt in de door [gedaagde] ter onderbouwing aangedragen argumenten geen aanleiding om haar met dat bewijs ambtshalve te belasten. Het beroep op verjaring van de vordering wordt mitsdien verworpen. 11. [gedaagde] heeft niet bestreden dat [eiser] tijdens zijn dienstverband met haar is blootgesteld aan oplosmiddelen. Partijen zijn het er ook over eens dat, zoals overigens inmiddels als algemeen bekend mag worden verondersteld, blootstelling aan oplosmiddelen kan leiden tot gezondheidsschade, zoals OPS. 12. In een zaak als de onderhavig gaat het allereerst om het antwoord op de vraag of [eiser] in dienst van [gedaagde] in zodanige mate blootgesteld is aan oplosmiddelen dat zijn huidige gezondheidsklachten daardoor kunnen zijn veroorzaakt. Constateert een deskundige dat causale verband, dan is [gedaagde] aansprakelijk voor de aldus ontstane schade van [eiser] tenzij zij bewijst dat zij haar verplichtingen als bedoeld in artikel 7:658, eerste lid, BW is nagekomen. Zij heeft niet aangevoerd dat de door [eiser] gestelde schade een gevolg is van zijn opzet of bewuste roekeloosheid, zodat het bewijs daarvan niet aan de orde kan komen. 13. [eiser] dient te bewijzen, althans voldoende aannemelijk te maken dat hij in zodanige mate aan voor zijn gezondheid schadelijke stoffen is blootgesteld bij zijn werk in dienst van [gedaagde] dat de door hem gestelde gezondheidsklachten daardoor kunnen zijn veroorzaakt. Naar het oordeel van de kantonrechter is hij daarin tot nu toe niet geslaagd. 14. [eiser] baseert zich voor zijn stelling dat hij gezondheidsschade heeft opgelopen als gevolg van blootstelling aan oplosmiddelen in dienst van [gedaagde] op de brieven van de neuroloog dr. G. [neuroloog] (verbonden aan het Solvent Team Enschede) van 21 maart en 4 juli 2001 aan de bedrijfsarts J.K. de [bedrijfsarts] te Deventer en op de Rapportage Neuropsychologisch Onderzoek (hierna ook: RNO) van de neuropsychologe drs. I. [neuropsychologe] (eveneens verbonden aan het Solvent Team Enschede) van 10 mei 2001. Beide deskundigen gaan, blijkens de inhoud van voormelde stukken, voor wat betreft de mate van blootstelling uit van hetgeen [eiser] daaromtrent tegenover hen heeft verklaard. In de rapportage van drs. [neuropsychologe] wordt die arbeidshistorie overigens slechts zeer algemeen aangestipt. De gegevens betreffende de mate van blootstelling waarvan aldus met name dr. [neuroloog] is uitgegaan zijn niet alleen door [gedaagde] in de procedure gemotiveerd betwist, zij zijn ook voor een deel niet in overeenstemming met de door [eiser] zelf in de procedure vermelde gegevens. Zo schrijft dr. [neuroloog] in zijn brief van 21 maart 2001 dat [eiser] vanaf 1986 veertien jaar “altijd binnen bij een persmachine” heeft gewerkt en dat er maskers voorhanden waren die [eiser] weinig gebruikte. In zijn brief van 4 juli schrijft dr. [neuroloog] dat [eiser] in 1990 in de drukkerij in Haarlem is gaan werken en in 1994 in Deventer, waarbij hij opmerkt: “De omstandigheden waren vergelijkbaar”. De functiewijziging in 1996 (heftruckchauffeur/afdeling nabewerking) wordt niet genoemd. In deze beschrijvingen ontbreekt, afgezien van de afwezigheid van details die in de procedure wel zijn aangevoerd, ook de gestelde periode van blootstelling aan oplosmiddelen houdende lijmen in de eerste vijf jaar van het dienstverband op de afdeling bandeer. Tegen die achtergrond is de conclusie van dr. [neuroloog] in zijn brief van 4 juli 2001, dat hij komt tot een “matige tot hoge blootstelling met een score van 4 tot 7 op een schaal van 9” in het kader van de onderhavige beoordeling onvoldoende overtuigend. Waar uit de rapportage van drs. [neuropsychologe] niet blijkt dat zij bij het vormen van haar oordeel op de hoogte is geweest van voldoende concrete informatie omtrent de historische arbeidsomstandigheden van [eiser], laat staan dat zij haar oordeel mede daarop heeft gegrond, is dat oordeel voor het antwoord op de vraag of de klachten van [eiser] een gevolg zijn van zijn blootstelling aan oplosmiddelen in dienst van [gedaagde] van onvoldoende gewicht. 15. Overeenkomstig zijn – algemeen geformuleerde – bewijsaanbod zal [eiser] worden toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat hij bij het uitvoeren van zijn werkzaamheden in dienst van [gedaagde] in zodanige mate is blootgesteld aan schadelijke stoffen dat de door hem gestelde klachten daardoor veroorzaakt kunnen zijn. 16. De vordering van [eiser] inzake kennelijk onredelijk ontslag wordt thans reeds afgewezen, met aanhouding van de beslissing omtrent de proceskosten tot aan het eindvonnis. Voor het overige wordt iedere verdere beslissing aangehouden totdat het resultaat van de bewijsvoering bekend is. De beslissing De kantonrechter: - wijst de vordering van [eiser] tot schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag af; - stelt [eiser] in de gelegenheid te bewijzen dat hij bij het uitvoeren van zijn werkzaamheden in dienst van [gedaagde] in zodanige mate aan schadelijke stoffen is blootgesteld dat de door hem gestelde gezondheidsklachten daardoor veroorzaakt kunnen zijn; - bepaalt voorts het navolgende: Voor overlegging van schriftelijk bewijs wordt de zaak aangehouden tot de zitting van donderdag 1 december 2005 te 10.15 uur. Indien [eiser] bewijs door getuigen wil leveren, moet dat voor of uiterlijk op die zitting schriftelijk aan de sector kanton worden meegedeeld met opgave van het aantal getuigen dat zal worden voorgebracht. [eiser] wordt er uitdrukkelijk op gewezen dat uiterlijk zeven dagen voor het verhoor ook aan de tegenpartij de namen en woonplaatsen van de getuigen moeten worden opgegeven. Als partijen wensen dat met hun verhinderdata rekening wordt gehouden, zullen zij die eveneens voor of uiterlijk op die zitting schriftelijk dienen op te geven. Vervolgens zal dan worden bepaald wanneer het getuigenverhoor zal plaatsvinden. Het getuigenverhoor zal worden gehouden in het gerechtsgebouw te Deventer, Brink 12; - houdt iedere verdere beslissing aan. Aldus gewezen door mr. A.H. Canté, kantonrechter, en uitgesproken in de openbare terechtzitting van 17 november 2005 in tegenwoordigheid van de griffier.