Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU6381

Datum uitspraak2005-11-15
Datum gepubliceerd2005-11-17
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/823 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Toepassing Kopppelingswet. Vergoeding van kosten van algemene bijstand door het Ministerie aan gemeente aan vreemdelingen aan wie vóór 1 juli 1998 toestemming was verleend de procedure hier af te wachten. Omvang van het geding. Ambtshalve aanvullen rechtsgronden.


Uitspraak

04/823 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden, appellant, en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant heeft mr. R. Lever, advocaat te Leiden, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 januari 2004, reg.nr. 03/2660 ABW. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 21 juni 2005. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Lever, met bijstand van I. de Vriend, werkzaam bij de gemeente Leiden. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Moesker, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. II. MOTIVERING 1.1. Met ingang van 1 juli 1998 is in werking getreden de Wet van 26 maart 1998 tot wijziging van de Vreemdelingenwet en enige andere wetten, teneinde de aanspraak van vreemdelingen jegens bestuursorganen op verstrekkingen, voorzieningen, uitkeringen, ontheffingen en vergunningen te koppelen aan het rechtmatig verblijf van de vreemdeling in Nederland (hierna: Koppelingswet). Daarbij is, voor zover hier van belang, artikel 7 van de Algemene bijstandswet (hierna: Abw) in die zin gewijzigd, dat geen recht op bijstand (meer) bestaat voor de hier te lande verblijvende vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt. Bij circulaire van 15 april 1998 heeft gedaagde aan de gemeenten medegedeeld dat op grond hiervan de bijstandsuitkering van vreemdelingen die (nog) niet over een verblijfstitel beschikken, met ingang van 1 juli 1998 dient te worden beëindigd. 1.2. In zijn vergaderingen van 23 juni 1998 en 30 juni 1998 heeft appellant besloten om ten aanzien van die vreemdelingen aan wie reeds vóór 1 juli 1998 toestemming was verleend hun procedure hier te lande af te wachten en die hetzij op 30 juni 1998 reeds een bijstandsuitkering ontvingen hetzij eerder een bijstandsuitkering hadden (kunnen) ontvangen en op of na 1 juli 1998 opnieuw op bijstand waren aangewezen, geen toepassing te geven aan het bij de Koppelingswet gewijzigde artikel 7 van de Abw. Onder de benaming “Inkomensvoorziening Vreemdelingen zonder Verblijfsstatus” (hierna: IVV) heeft appellant hiervoor een bedrag van f 70.000,-- per maand gereserveerd. Appellant heeft gedaagde van deze besluitvorming in kennis gesteld. 1.3. In de kostenopgaven, bedoeld in artikel 134, vierde lid, eerste volzin, van de Abw, heeft appellant de in de kalenderjaren 1998, 1999 en 2000 voor de betrokken (ongeveer 35) vreemdelingen gemaakte kosten niet opgenomen. 1.4. Bij brief van 18 mei 2000 heeft appellant aan gedaagde bericht dat hij zich het recht voorbehoudt om, indien in rechte mocht komen vast te staan dat de Koppelingswet ten aanzien van de betrokken vreemdelingen buiten toepassing dient te blijven, die kosten later alsnog als kosten van bijstand bij gedaagde te declareren. 1.5. In zijn uitspraak van 26 juni 2001 (LJN: AB2276) heeft de Raad geoordeeld dat toepassing van het bij de Koppelingswet gewijzigde artikel 7 van de Abw, voor zover het vreemdelingen betreft aan wie reeds vóór 1 juli 1998 toestemming was verleend hun procedure hier te lande af te wachten en die reeds een bijstandsuitkering ontvingen, in strijd is met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR). Naar aanleiding daarvan heeft gedaagde bij circulaire van 2 augustus 2001 aan de gemeenten medegedeeld dat de uitvoering van de Koppelingswet vanaf 1 juli 1998 tot aan 26 juni 2001 dient te worden beoordeeld op basis van de tot (de uitspraak van de Raad van) 26 juni 2001 heersende wetsuitleg. 1.6. Naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 26 juni 2001 heeft appellant op 16 juli 2001 de voor de betrokken vreemdelingen gemaakte, maar nog niet gedeclareerde kosten over de periode van 1 juli 1998 tot en met 31 december 2000 alsnog bij gedaagde gedeclareerd. Met inbegrip van de door appellant berekende wettelijke rente gaat het daarbij om een bedrag van f 1.336.356,--. 1.7. Bij besluit van 21 augustus 2001, in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 mei 2003, heeft gedaagde vergoeding van deze kosten geweigerd. Gedaagde heeft daaraan - met verwijzing naar artikel 134, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw - primair ten grondslag gelegd dat geen sprake is van ten laste van de gemeente Leiden gebleven kosten van algemene bijstand, nu het gaat om kosten die appellant heeft gemaakt in het kader van een door hemzelf in het leven geroepen gemeentelijke inkomensvoorziening, de IVV. Subsidiair heeft gedaagde - met toepassing van artikel 136, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw - aan de weigering ten grondslag gelegd dat appellant, in strijd met artikel 7 van de Abw (en de circulaire van 15 april 1998), de bijstandsuitkering van die vreemdelingen die niet rechtmatig in Nederland verblijf hielden maar aan wie wel reeds vóór 1 juli 1998 toestemming was verleend hun procedure hier te lande af te wachten en die reeds een bijstandsuitkering ontvingen, niet met ingang van 1 juli 1998 heeft beëindigd. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 mei 2003 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder meer, met verwijzing naar artikel 134, vierde en vijfde lid, van de Abw en artikel 7 van de - door gedaagde op grond van artikel 134, vijfde lid, van de Abw vastgestelde - Regeling administratieve uitvoeringsvoorschriften Abw, IOAW en IOAZ 1996, Stcrt. 1996, nr. 58 (hierna: RAU), en de toelichting bij dat artikel, overwogen dat appellant met de indiening van de kostenopgaven over de kalenderjaren 1998, 1999 en 2000 zonder voorbehoud heeft verklaard alle netto ten laste van de gemeente gebleven kosten te hebben gedeclareerd, dat over deze declaraties geen geschil bestaat en dat daarmee de kosten van bijstand die over de kalenderjaren 1998, 1999 en 2000 voor vergoeding in aanmerking komen, in rechte vaststaan. De rechtbank heeft daaraan de conclusie verbonden dat de op 16 juli 2001 gedeclareerde kosten reeds op die grond niet voor vergoeding in aanmerking komen. 3.1. In hoger beroep heeft appellant allereerst aangevoerd dat de rechtbank, door ambtshalve te toetsen aan artikel 134, vierde en vijfde lid, van de Abw en artikel 7 van de RAU, buiten de omvang van het geding is getreden. Daarnaast heeft appellant, gemotiveerd, het oordeel van de rechtbank bestreden dat het in die bepalingen neergelegde declaratiestelsel aan vergoeding van de op 16 juli 2001 gedeclareerde kosten in de weg staat. Verder heeft appellant in hoger beroep opnieuw betoogd dat het wel degelijk gaat om kosten van bijstand en dat, gelet op de uitspraak van de Raad van 26 juni 2001, niet kan worden volgehouden dat het bijstand betreft die is verleend in strijd met het bij en krachtens de Abw bepaalde. 3.2. Appellant heeft de Raad verzocht gedaagde te veroordelen tot schadevergoeding (wettelijke rente) en heeft voorts verzocht gedaagde te veroordelen in de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep. 4.1. Ingevolge artikel 134, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw vergoedt het Rijk 90% van de ten laste van de gemeente gebleven kosten van algemene bijstand. In artikel 134, vierde lid, eerste volzin, van de Abw is bepaald dat burgemeester en wethouders de in een kalenderjaar gemaakte kosten door middel van een kostenopgave over dat jaar declareren. Op grond van artikel 134, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Abw stelt gedaagde regels inzake de wijze en het tijdstip van declareren. 4.2. In artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de RAU is bepaald dat burgemeester en wethouders de kosten over een kalenderjaar, door middel van een door hen ondertekende jaaropgave, declareren bij gedaagde. Op grond van artikel 7, tweede lid, van de RAU dient de jaaropgave te worden ingericht overeenkomstig het bij de RAU behorende model. Ingevolge artikel 7, vierde lid, van de RAU dragen burgemeester en wethouders ervoor zorg dat gedaagde vóór 20 september van het jaar volgende op het jaar waarop de jaaropgave betrekking heeft, de jaaropgave heeft ontvangen. 4.3. In artikel 136, eerste lid, van de Abw is bepaald dat gedaagde de vergoeding, bedoeld in artikel 134, eerste lid, van de Abw, vaststelt binnen een jaar na ontvangst van de kostenopgave, bedoeld in artikel 134, eerste lid, eerste volzin, van de Abw. Ingevolge artikel 136, tweede lid, van de Abw kan gedaagde, indien de kostenopgave niet binnen achttien maanden na het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft is ontvangen, de vergoeding over dat jaar ambtshalve vaststellen. Op grond van artikel 136, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw kan gedaagde een vergoeding geheel of gedeeltelijk weigeren, indien het bijstand betreft die is verleend in strijd met het bij en krachtens de Abw bepaalde. 5.1. Naar aanleiding van de eerste grief van appellant stelt de Raad vast dat de rechtbank haar oordeel - mede - heeft gebaseerd op een door gedaagde niet aan het besluit van 19 mei 2003 ten grondslag gelegde (weigerings)grond. Daarmee heeft de rechtbank gehandeld in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Op grond van deze bepaling dient de bestuursrechter immers, behoudens de - in dit geval niet aan de orde zijnde - verplichte ambtshalve toetsing van het in beroep bestreden besluit aan die geschreven en ongeschreven rechtsregels en algemene rechtsbeginselen die geacht moeten worden van openbare orde te zijn, de door de indiener van het beroepschrift aangevoerde beroepsgronden tot uitgangspunt te nemen. Daarbij is de bestuursrechter gehouden de aangevoerde beroepsgronden voldoende ruim naar hun strekking op te vatten en is hij voorts, ingevolge artikel 8:69, tweede lid, van de Awb, verplicht ambtshalve de rechtsgronden aan te vullen. Met deze door de wetgever gewilde afbakening van de omvang van het geding verdraagt zich niet dat de bestuursrechter, in het kader van de toetsing van het in beroep bestreden besluit, de grondslag van dat besluit uitbreidt. Voor zover de rechtbank mocht hebben beoogd aldus toepassing te geven aan artikel 8:69, tweede lid, van de Awb, wijst de Raad erop dat deze bepaling uitsluitend ziet op het ambtshalve aanvullen van de rechtsgronden van het beroep en dus niet van (de motivering van) het in beroep bestreden besluit. 5.2. De Raad ziet, mede gelet op het gegeven dat artikel 8:69, eerste (en tweede) lid, van de Awb volgens vaste rechtspraak van openbare orde is, in het voorgaande aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen. 6. De Raad zal vervolgens doen hetgeen de rechtbank had behoren te doen en de door appellant aangevoerde beroepsgronden bespreken. 6.1.1. Daarbij ziet de Raad zich allereerst gesteld voor de vraag of de op 16 juli 2001 alsnog gedeclareerde kosten als kosten van bijstand moeten worden aangemerkt. 6.1.2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting neemt de Raad als vaststaand aan dat de betrokken vreemdelingen vanaf dan wel na 1 juli 1998 een uitkering ingevolge de Abw zijn blijven ontvangen dan wel zijn gaan ontvangen en dat zij ook overigens zijn behandeld als personen aan wie een bijstandsuitkering is toegekend. Het enkele feit dat appellant vanwege boekhoudkundige en begrotingstechnische redenen aan de verleende bijstand intern de benaming IVV heeft gegeven, betekent niet dat vanaf 1 juli 1998 geen sprake (meer) was van kosten van algemene bijstand als bedoeld in artikel 134, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw. Dat appellant ook niet heeft beoogd de rechtsgrondslag van de betrokken uitkeringen te wijzigen, blijkt ook uit het gegeven dat appellant met ingang van 1 juli 1998 geen besluiten tot beëindiging van de toegekende bijstandsuitkeringen heeft genomen. De Raad wijst er verder nog op dat appellant in de brief aan gedaagde van 18 mei 2000 heeft aangegeven de betrokken kosten, eventueel, later alsnog als kosten van bijstand te zullen declareren. 6.1.3. Met appellant is de Raad dan ook van oordeel dat gedaagde zich in het besluit van 19 mei 2003 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van kosten van algemene bijstand als bedoeld in artikel 134, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw. 6.2.1. Met betrekking tot de vervolgens aan de orde zijnde vraag of vergoeding kon worden geweigerd op de grond dat het bijstand betreft die is verleend in strijd met het bepaalde bij en krachtens de Abw, overweegt de Raad het volgende. 6.2.2. Gedaagde heeft in hoger beroep ter nadere onderbouwing van zijn in het besluit van 19 mei 2003 in dezen ingenomen standpunt nog het volgende aangevoerd. Gelet op - de duidelijke tekst van - artikel 7 van de Abw had het in de rede gelegen dat appellant de uitkeringen van de betrokken vreemdelingen had beëindigd. Slechts indien en zodra die beëindigingen met succes in rechte zouden zijn aangevochten, zou dat hebben behoren te leiden tot het alsnog verlenen van bijstand, die dan volgens de gangbare declaratieprocedure voor vergoeding door het Rijk in aanmerking zou zijn gekomen. Door deze weg niet te volgen heeft appellant in strijd met de op dat moment geldende wetgeving gehandeld, zodat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 136, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw. Het is niet aanvaardbaar dat een gemeente naar believen de wet naast zich neer kan leggen. De handelwijze van appellant leidt er bovendien toe, dat het beginsel van de formele rechtskracht wordt aangetast. Immers, vreemdelingen die in gelijke omstandigheden verkeerden als de betrokken vreemdelingen en van wie de uitkering wel is beëindigd en die daartegen geen rechtsmiddel hebben aangewend, ontlenen aan de uitspraak van de Raad van 26 juni 2001 geen terugwerkende kracht; de betrokken vreemdelingen doen dat feitelijk wel. Dit betekent tevens dat vreemdelingen in gemeenten die zich wel aan de wet hebben gehouden, ongelijk worden behandeld ten opzichte van vreemdelingen ten aanzien van wie is gehandeld zoals appellant dat heeft gedaan. 6.2.3. De Raad stelt voorop, dat - gelet op het (in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet neergelegde) stelsel van rechtstreekse werking in de Nederlandse rechtsorde van bepalingen van verdragen die naar inhoud een ieder kunnen verbinden - uit de uitspraak van de Raad van 26 juni 2001 voortvloeit dat ten aanzien van vreemdelingen aan wie reeds vóór 1 juli 1998 toestemming was verleend hun procedure hier te lande af te wachten en die reeds een bijstandsuitkering ontvingen, geen toepassing mag worden gegeven aan artikel 7 van de Abw zoals dat per 1 juli 1998 kwam te luiden. De Raad maakt daaruit de gevolgtrekking dat niet kan worden gezegd dat appellant de aan de betrokken vreemdelingen verstrekte bijstand heeft verleend in strijd met het bepaalde bij en krachtens de Abw. Dat een en ander ten tijde van de inwerkingtreding van het gewijzigde artikel 7 van de Abw nog niet duidelijk was, doet daaraan niet af. Rechterlijke uitspraken waarin uitleg wordt gegeven aan een wettelijk voorschrift zijn immers naar algemene opvatting rechtsvaststellend van aard. De in de uitspraak van de Raad van 26 juni 2001 aan artikel 7 van de Abw gegeven uitleg “geldt” aldus vanaf de inwerkingtreding van dat - gewijzigde - artikel. De Raad ziet geen (rechts)grond om in het kader van de toetsing aan artikel 136, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw van dit uitgangspunt af te wijken. Al hetgeen gedaagde in hoger beroep in dezen heeft aangevoerd, stuit (reeds) hierop af. 6.2.4. De Raad is derhalve, met appellant, van oordeel dat in dit geval niet is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 136, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw. 6.3. Uit het vorenstaande volgt dat het besluit van 19 mei 2003, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, eerste volzin, van de Awb, niet op een deugdelijke motivering berust. Dit betekent dat het beroep gegrond moet worden verklaard en het besluit van 19 mei 2003 moet worden vernietigd. 7. De Raad ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of er aanleiding is - met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb - de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. 7.1. In dat kader neemt de Raad mede in aanmerking, dat de gemachtigde van gedaagde ter zitting heeft aangegeven dat bij een nieuw te nemen besluit op bezwaar aan de weigering van de vergoeding alsnog ten grondslag zal worden gelegd dat, gelet op het in artikel 134, vierde en vijfde lid, van de Abw en artikel 7 van de RAU neergelegde declaratiestelsel, sprake is van kosten van bijstand die voor rekening van de gemeente dienen te blijven. 7.2. Met de rechtbank en anders dan appellant, is de Raad van oordeel dat uit het in artikel 134, vierde en vijfde lid, van de Abw en artikel 7 van de RAU neergelegde declaratiestelsel volgt, dat over een kalenderjaar slechts éénmaal, door middel van een kostenopgave over dat jaar die overeenkomstig het bij de RAU behorende model is ingericht, kan worden gedeclareerd. Mede gelet op de toelichting bij artikel 7 van de RAU, is het in dit stelsel voor burgemeester en wethouders niet mogelijk om enig rechtsgeldig voorbehoud ten aanzien van de over een bepaald kalenderjaar gedeclareerde kosten te maken. Het gegeven dat appellant in de jaaropgaven over 1998, 1999 en 2000 niet uitdrukkelijk zonder voorbehoud heeft verklaard dat alle in die kalenderjaren netto ten laste van de gemeente Leiden gebleven kosten van bijstand zijn gedeclareerd, maar zich daarentegen tegenover gedaagde - in elk geval bij de brief van 18 mei 2000 - juist het recht heeft voorbehouden om de desbetreffende kosten later alsnog als kosten van bijstand te declareren, is daarom niet van belang. De Raad wijst er in dit verband nog op, dat ook uit artikel 136, eerste en tweede lid, van de Abw naar voren komt dat de wetgever een stelsel voor ogen heeft gestaan waarin zo spoedig mogelijk een definitieve en onherroepelijke declaratie over een bepaald kalenderjaar tot stand komt. Er is aldus geen ruimte om, buiten het voorgeschreven declaratiestelsel om, kosten van bijstand later alsnog bij gedaagde te declareren. Hieruit volgt dat de op 16 juli 2001 gedeclareerde kosten voor rekening van de gemeente Leiden dienen te blijven. 7.3. De Raad merkt overigens nog op, dat niet valt in te zien waarom appellant de kosten niet in de desbetreffende jaaropgaven heeft opgenomen. Indien gedaagde vergoeding daarvan zou hebben geweigerd, had appellant daartegen immers - meteen - rechtsmiddelen kunnen aanwenden. 7.4. Appellant heeft nog aangevoerd dat uit het feit dat gedaagde geen gebruik heeft gemaakt van de in artikel 136, tweede lid, van de Abw aan hem toegekende - discretionaire - bevoegdheid, volgt dat gedaagde aan appellant niet (meer) kan tegenwerpen dat voor de onderhavige kosten eerst op 16 juli 2001 een declaratie is ingediend, zeker niet nu gedaagde door appellant over de gang van zaken tevoren volledig was geïnformeerd. De Raad begrijpt dit betoog aldus, dat moet worden aangenomen dat gedaagde zou hebben geaccepteerd dat de desbetreffende kosten in een later stadium, eventueel, alsnog zouden worden gedeclareerd. Uit het feit dat gedaagde niet is overgegaan tot het ambtshalve vaststellen van de vergoedingen over de betrokken kalenderjaren, kan naar het oordeel van de Raad echter niet worden afgeleid dat gedaagde niet kon besluiten tot weigering van achteraf, buiten de voorgeschreven declaratieprocedure om, gedeclareerde kosten. Veeleer wijst de gang van zaken erop dat gedaagde de jaaropgaven als definitief heeft beschouwd, welk standpunt op grond van het hiervoor overwogene ook als gerechtvaardigd moet worden aangemerkt. 7.5. Nu uit het vorenstaande volgt dat voor de weigering van de vergoeding een andere, niet aan het in beroep bestreden besluit ten grondslag gelegde, (dwingende) weigeringsgrond bestaat, is er aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 19 mei 2003 in stand te laten. 8.1. Aangezien de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven, is er voor een veroordeling tot vergoeding van renteschade geen ruimte. Het verzoek daartoe van appellant dient daarom te worden afgewezen. 8.2.1. Ingevolge artikel III van de Wet kosten bestuurlijke voorprocedures blijft artikel 8:75 van de Awb zoals dit luidde vóór 12 maart 2002 (het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet kosten bestuurlijke voorprocedures) van toepassing, indien het besluit waartegen bezwaar kan worden gemaakt vóór die datum is genomen. Dat is hier het geval, zodat de sinds 12 maart 2002 in artikel 7:15, tweede tot en met vierde lid, van de Awb opgenomen regeling inzake vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar hier niet van toepassing is. De Raad merkt daarom het verzoek van appellant om gedaagde in de kosten te veroordelen, in zoverre aan als een verzoek om toepassing van artikel 8:73 van de Awb. 8.2.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad blijven de in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten in beginsel voor rekening van de betrokkene. Slechts in bijzondere gevallen kunnen deze voor vergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb in aanmerking komen. Gesteld noch gebleken is dat hier van een dergelijk bijzonder geval sprake is. In het licht van het voorgaande kan met name niet worden gezegd dat gedaagde tegen beter weten in een onrechtmatig (primair) besluit ten aanzien van appellant heeft genomen. Ook in zoverre dient het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding dan ook te worden afgewezen. 8.3. De Raad ziet wel aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten die appellant in beroep en in hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten begroot de Raad op € 322,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 19 mei 2003; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven; Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af; Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 580,-- vergoedt; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de Staat der Nederlanden. Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 november 2005. (get.) Th.G.M. Simons. (get.) A.H. Polderman-Eelderink.