Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU6402

Datum uitspraak2005-11-15
Datum gepubliceerd2005-11-17
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
Zaaknummers283722 CV 05-3430
Statusgepubliceerd
SectorSector kanton


Indicatie

kantonzaak, arbeidsovereenkomst. Uitleg van begrip "rechtsvoorganger" in Sociaal Plan. Aan art. 7: 667 lid 4 en 668a lid 1 ontleende argumenten verworpen. Beroep op onredelijkheid van gevolgen dient in 7:681 procedure aan de orde te worden gesteld, maar die vordering is verjaard.


Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE – LELYSTAD sector kanton – locatie Zwolle zaaknr.: 283722 CV EXPL 05-3430 datum : 15 november 2005 Vonnis in de zaak van: [EISER], wonende te [woonplaats], eisende partij, hierna werknemer genoemd, gemachtigde mr. A.L. Looijenga, juriste bij FNV Bondgenoten te 7400 AG Deventer, Postbus 254, tegen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [GEDAAGDE], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde partij, hierna werkgeefster genoemd, gemachtigde mr. J.G.H. Borgdorff, advocaat te 9701 BC Groningen, Postbus 1100. Het procedureverloop Ingevolge het tussenvonnis van 4 oktober 2005 heeft op 8 november 2005 een comparitie na antwoord plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is gemaakt. Vervolgens is vonnis bepaald op heden. Het geschil Werknemer vordert betaling van € 13.254,33 bruto op basis van het Sociaal Plan en € 780,50 netto buitengerechtelijke kosten, met wettelijke rente vanaf 31 augustus 2004 over de uitkering ingevolge het Sociaal Plan en vanaf dagvaarding voor de incassokosten, zulks onder veroordeling van werkgeefster in de proceskosten. Werkgeefster concludeert tot afwijzing met veroordeling van werknemer in de kosten. De beoordeling 1. De kern van het geschil betreft de uitleg van het partijen bindende Sociaal Plan, dat werknemer bij het reorganisatieontslag een vergoeding toekent die ingevolge art. 8.1 jo. art. 3 van het Sociaal Plan wordt berekend over de aaneengesloten dienstjaren bij werkgeefster en haar rechtsvoorgangers tot het einde van het dienstverband. 2. Volgens werknemer valt onder het begrip rechtsvoorganger in dit verband ook het uitzendbureau via welk bureau hij vanaf 27 november 1995 tot 28 oktober 2002, steeds met slechts korte onderbrekingen van niet meer dan twee weken, bij werkgeefster als lasser is ingezet alvorens hij bij haar, per laatstgenoemde datum, voor dezelfde werkzaamheden in dienst is getreden. Werknemer voert daartoe de volgende argumenten aan: a. analogie met art. 7:667 lid 5 en art. 668a lid 2 BW. Werkgeefster moet redelijkerwijs ten aanzien van de verrichte arbeid de opvolgster van het uitzendbureau worden geacht; b. evident is dat partijen bij het Sociaal Plan de kantonrechtersformule wilden volgen. Uit de toelichting op en de jurisprudentie over de kantonrechtersformule blijkt dat bij berekening van de dienstjaren rekening wordt gehouden met de arbeidsovereenkomst bij een rechtsvoorganger waar hetzelfde werk is verricht of met de tijd dat werknemer voorafgaand aan het dienstverband via een uitzendbureau bij werkgeefster heeft gewerkt. 3. Werkgeefster betwist dit. Het Sociaal Plan moet worden uitgelegd aan de hand van de CAO-norm ofwel de objectieve uitlegmethode. Een rechtsvoorganger is die (rechts-)persoon van wie de uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen krachtens overeenkomst of van rechtswege op de nieuwe werkgever zijn overgegaan, zoals bedoeld in art. 7:662 BW. Zie ook Hof Amsterdam in JAR 2005, 146. Dat geldt niet voor Aaland Uitzendbureau B.V. en daarom is voor analoge toepassing van de onder 2 a. genoemde bepalingen geen plaats. Onjuist is voorts dat uit het Sociaal Plan blijkt dat partijen daarbij de kantonrechtersformule hebben willen volgen. Het begrip “dienstjaren” is in art. 3 gedefinieerd; het plan bevat ook outplacement en zondert werknemers die voor bepaalde tijd in dienst waren ook uitdrukkelijk uit. 4. De kantonrechter is van oordeel dat het begrip “rechtsvoorganger” in een Sociaal Plan, dus een tekst die naar zijn aard bedoeld is om op uniforme wijze de rechtspositie te regelen van derden die geen invloed hadden op de inhoud of formulering terwijl onderliggende partijbedoelingen voor die derden niet kenbaar zijn, objectief moet worden uitgelegd. Daarbij heeft de kantonrechter mede gelet op de reeks Hoge Raadarresten over uitleg zoals opgenomen in NJ 2005, 493 tot en met 500. Die objectieve uitleg brengt mee dat de juridische definitie van het Hof Amsterdam moet worden gevolgd in een tekst die bedoeld is om rechtsgevolgen te regelen en er geen aanknopingspunten voor een andere dan de juridische uitleg van het begrip zijn. In de wetsartikelen waarnaar werknemer verwijst onder 2 a wordt geen nadere invulling gegeven aan het begrip rechtsvoorganger, maar wordt, voor een bijzonder geval, nader ingekleurd wat onder een “voortgezette arbeidsovereenkomst” als bedoeld in art. 7:667 lid 4 BW mag worden verstaan, en wordt bepaald dat art. 668a lid 1 BW “van overeenkomstige toepassing” is in een ander omschreven geval waarin een reeks arbeidscontracten voor bepaalde tijd leidt tot een overeenkomst voor onbepaalde tijd. Daarmee heeft echter het begrip rechtsvoorganger naar objectieve maatstaven geen andere inhoud gekregen. Deze uitleg staat er aan in de weg dat de voorafgaande uitzendjaren meetellen. 5. Dat wordt niet anders door het onder 2 sub b genoemde argument. Nog daargelaten dat in de toelichting op de 685-aanbevelingen geen aanwijzing staat om de voorafgaande uitzendperiode mee te tellen bij de A-factor, en dat de jurisprudentie waarnaar verwezen wordt geenszins als heersende leer geldt, komt het ook hier weer aan op de vraag of evident is dat partijen met het Sociaal Plan zonder meer de 685-aanbevelingen hebben willen volgen. Die kennelijkheid vermag de kantonrechter, onder andere gelet op de door werkgeefster aangevoerde argumenten, niet in te zien. 6. Ter comparitie heeft werknemer nog aangevoerd dat hij in totaal ruim 29 jaar voor werkgeefster heeft gewerkt: eerst van 1974 tot 1988, daarna bij andere werkgevers en vervolgens, na de uitzendperiode tussen 1995 en 1992, de aansluitende arbeidsovereenkomst bij werkgeefster tot 31 augustus 2004. Het is zijns inziens volstrekt redelijk dat dan de uitzendperiode wordt meegeteld, al was het maar op basis van de hardheidsclausule in het Sociaal Plan. Werknemer erkent dat hij dat beroep niet tijdig in het kader van een kennelijk onredelijk ontslagprocedure heeft gedaan. Werkgeefster heeft zich uitdrukkelijk op verjaring beroepen. 7. Ten aanzien van deze subsidiaire grondslag voor een aanvullende vergoeding is de kantonrechter van oordeel dat die grondslag niet thuishoort onder de noemer “uitleg” van het Sociaal Plan, maar onder de noemer “beroep op te ernstige gevolgen van de opzegging”. Een op die leest geschoeide vordering is een beroep op kennelijk onredelijke opzegging als bedoeld in art. 7:681 lid 2 aanhef en sub b BW, waarvoor art. 7:683 lid 1 BW een verjaringstermijn van 6 maanden kent. Omdat werkgeefster daar uitdrukkelijk een beroep op heeft gedaan, en door werknemer niets is aangevoerd ter afwending van dit beroep, kan de vordering op deze grondslag niet slagen. 8. De vordering van werknemer wordt afgewezen en hij wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de kosten van deze procedure. De beslissing De kantonrechter: - wijst de vordering van werknemer af; - veroordeelt werknemer in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van werkgeefster begroot op: ? € 600 voor salaris gemachtigde. Aldus gewezen door mr. M.E.L. Fikkers, kantonrechter, en uitgesproken in de openbare terechtzitting van 15 november 2005 in tegenwoordigheid van de griffier.