
Jurisprudentie
AU6471
Datum uitspraak2005-11-15
Datum gepubliceerd2005-11-18
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersR200500567
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-11-18
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersR200500567
Statusgepubliceerd
Indicatie
Essentie: nihilstelling kinderalimentatie; samenhang met schuldsanering
Uit het in juni 1999 ontbonden huwelijk van partijen zijn twee kinderen geboren.
De door de man te betalen kinderalimentatie is vastgesteld bij de echtscheidingsbeschikking. In september 2001 is de man toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. Die regeling heeft gelopen tot oktober 2004 en is geëindigd met een schone lei verklaring. Bij de toelating van de man tot de schuldsaneringsregeling bestond er een achterstand in de betaling van de kinderalimentatie van ruim ƒ 7.300, --, die in de regeling is betrokken. Bij de vaststelling van het budget in het kader van de schuldsaneringsregeling is geen rekening gehouden met een last van de man ter zake van kinderalimentatie.
De man heeft tijdens de loop van de schuldsaneringsregeling geen kinderalimentatie betaald. Pas na afloop van de schuldsaneringsregeling vraagt de man de kinderalimentatie nader vast te stellen op nihil met ingang van februari 2000. Vast staat dat hij vanaf dat moment een bijstandsuitkering heeft genoten.
De rechtbank wees het verzoek van de man toe.
De vrouw komt daartegen op. Zij vindt de beslissing van de rechtbank onverteerbaar: Niet alleen heeft de man tijdens de loop van de schuldsanering geen kinderalimentatie betaald; hij heeft evenmin iets betaald op een schuld aan haar van ruim
ƒ 30.000, -- in het kader van de scheiding en deling. Het kan toch niet zo zijn, dat de man afloop van de schuldsanering overal van af is, aldus de vrouw.
Hof: Na de beëindiging van de schuldsaneringsregeling is de man bevrijd van de schuld ter zake achterstallige kinder- alimentatie.
Bij de toelating van de man tot de schuldsaneringsregeling was de schuld aan de vrouw de grootste schuld van de man. Daarom gaat de vrouw er van uit, dat de man op grond van het bestaan van die schuld tot de schuldsaneringsregeling is toegelaten. De vrouw heeft niet aannemelijk gemaakt dat er ten tijde van de toelating van de man tot de schuldsanerings- regeling sprake zou zijn geweest van een grond voor afwijzing van het verzoek, ook als de schuld van de man aan haar niet zou hebben bestaan. Ook al zou de man destijds niet zijn toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, kan dat niet tot de conclusie leiden, dat hij dan zou hebben beschikt over enige draagkracht tot betaling van kinderalimentatie vanaf februari 2000. Vanaf dat moment heeft hij immers steeds inkomsten op bijstandsniveau gehad.
Volgt bekrachtiging van de bestreden beschikking.
Uitspraak
15 november 2005
Rekestenkamer
Rekestnummer R200500567
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Beschikking
in de zaak in hoger beroep van:
[Appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante in principaal appèl,
de vrouw,
procureur mr. Ph.C.M. van der Ven,
t e g e n
[Geintimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
de man,
procureur mr. E.H.H. Schelhaas.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de op 26 april 2005 door de rechtbank Maastricht tussen partijen gegeven beschikking, waarvan de inhoud bij hen bekend is.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 26 mei 2005, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen, en, opnieuw rechtdoende, zonodig onder aanvulling van de gronden, alsnog te bepalen dat de man dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de beide minderjarige kinderen van partijen met ingang van 17 december 1998 met een bedrag van E. 113,45 per maand per kind, tevens met veroordeling van de man in de kosten van de procedure in beide instanties, dit eveneens uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
2.2. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 8 juli 2005 heeft de man het verzoek van de vrouw bestreden en verzocht de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure.
2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2005.
Bij die gelegenheid zijn de man en de advocaten van partijen gehoord.
2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van de producties, overgelegd bij het beroepschrift en het verweerschrift, alsmede de door de procureur van de man tijdens de mondelinge behandeling overgelegde brief van het LBIO van 31 januari 2005.
3. De gronden van het hoger beroep
Het hof verwijst naar de inhoud van het beroepschrift.
4. De beoordeling
4.1. Partijen zijn op 3 juni 1992 met elkaar gehuwd.
Tussen partijen staat vast dat hun huwelijk op 18 juni 1999 is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de op 17 december 1998 door voormelde rechtbank tussen hen gegeven echtscheidingsbeschikking.
4.2. Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:
- [zoon] op [geboortejaar],
- [dochter] op [geboortejaar],
over wie de vrouw het ouderlijk gezag uitoefent.
4.3. Bij de echtscheidingsbeschikking werden door de man voor de kinderen te betalen onderhoudsbijdragen vastgesteld van ƒ 250, -- (E. 113,45) per maand per kind. Die bijdragen zijn nadien verhoogd krachtens wettelijke indexering.
4.4. Bij zijn dit geding inleidende verzoekschrift heeft de man verzocht, kort gezegd, de kinderalimentatie met ingang van 7 februari 2000 nader vast te stellen op nihil. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank dat verzoek, waartegen de vrouw zich niet had verweerd, toegewezen.
4.5. De vrouw is, kort gezegd, van mening dat de rechtbank het verzoek van de man ten onrechte heeft toegewezen.
4.6. De man heeft onbetwist gesteld dat hij sinds 7 februari 2000 een Wwb-uitkering naar de norm voor een alleenstaande ontvangt. Uit het gegeven dat de man niet onmiddellijk na de toekenning van die uitkering om wijziging van de kinder- alimentatie heeft verzocht, trekt de vrouw de conclusie dat de man steeds voldoende draagkracht heeft gehad tot betaling van de kinderalimentatie en dat alleen om die reden al zijn inleidend verzoek alsnog moet worden afgewezen.
De vrouw kan worden toegegeven dat het voor de hand zou hebben gelegen dat de man eerder wijziging van zijn alimentatieverplichting zou hebben gevraagd dan hij heeft gedaan, maar dat betekent niet dat er daarom sprake zou zijn van rechtsverwerking, voor zover de vrouw dit op het oog heeft. Evenmin betekent dit dat het verzoek van de man naar andere maatstaven zou moeten worden beoordeeld dan in het geval hij eerder wijziging zou hebben gevraagd. In het verweerschrift stelt de man overigens dat hij niet eerder een wijzigingsverzoek heeft ingediend doordat hij door en na de echtscheiding in een psychisch en financieel zeer deplorabele toestand is beland. Hij had geen (in)zicht (meer) dat te doen wat van hem verlangd werd c.q. kon worden. Stress, ziekte en psychische problemen waren daarvan de oorzaak. De vrouw heeft een en ander niet weersproken.
De vrouw stelt voorts, dat de man vanaf het jaar 2000 tevens werkzaamheden in dienstbetrekking heeft verricht en ook thans nog verricht.
Uit de bijlagen bij de brief van het LBIO aan de man van 26 september 2000 leidt het hof af, dat er enige tijd sprake is geweest van een uitkering in aanvulling op ontoereikende inkomsten uit arbeid. Dat de inkomsten van de man op enig moment vanaf 7 februari 2000 zodanig zijn geweest dat hij niet langer een aanvullende uitkering heeft ontvangen of dat hij zijn inkomsten of een deel daarvan zou hebben verzwegen tegenover de gemeente, kan niet worden aangenomen, omdat de vrouw daartoe volstrekt onvoldoende heeft gesteld.
Zij heeft haar door de man betwiste stelling ook niet te bewijzen aangeboden,
zodat het hof deze passeert. Hetgeen de vrouw stelt is overigens niet aannemelijk. Een uitkeringsgerechtigde komt slechts voor een bijstandsuitkering in aanmerking als hij niet op andere wijze in zijn levensonderhoud voorziet of in redelijkheid kan voorzien. Vóór de beslissing op de aanvraag tot toekenning van een uitkering stelt de gemeente een daarop gericht onderzoek in. Het hof gaat er dan ook van uit, dat de man steeds terecht een bijstandsuitkering heeft ontvangen en nog steeds ontvangt.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de man vanaf 7 februari 2000 geen draagkracht heeft gehad tot betaling van kinderalimentatie.
4.7. Bij vonnis van voormelde rechtbank van 20 september 2001 is de toepassing van de schuldsaneringsregeling (WSNP) ten aanzien van de man uitgesproken.
De schuldsaneringsregeling heeft gelopen tot oktober 2004 en is - zoals de man onbetwist heeft gesteld tijdens de mondelinge behandeling - geëindigd met een schone lei verklaring. De schuld van de man aan het LBIO ter zake van achterstallige kinderalimentatie tot een bedrag van ƒ 7.339,48 is in de regeling betrokken. Na de beëindiging van de schuldsaneringsregeling is de man van die schuld bevrijd. Bij de vaststelling van het budget in het kader van de schuldsaneringsregeling is geen rekening gehouden met een last van de man ter zake van kinderalimentatie. Vast staat dat de man deze niet heeft betaald.
De vrouw stelt dat de man in het kader van de scheiding en deling aan haar ruim ƒ 30.000, -- diende te voldoen. Bij vonnis van voormelde rechtbank van 14 oktober 1999 is de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van
ƒ 32.023, --. De man heeft daarop niets betaald.
Bij de toelating van de man tot de schuldsaneringsregeling is deze schuld van de man aan de vrouw geplaatst op de lijst van voorlopig erkende crediteuren. Ten tijde van de toelating van de man tot de schuldsaneringsregeling was dit de grootste schuld van de man. Daarom gaat de vrouw er van uit, dat de man op grond van het bestaan van die schuld tot de schuldsaneringsregeling is toegelaten.
Naar het oordeel van het hof kan daarvan niet worden uitgegaan. Ten tijde van de toelating van de man tot de schuldsaneringsregeling was er, zoals de man genoegzaam heeft aangetoond, sprake van een aanzienlijk aantal andere schulden.
De vrouw heeft niet aannemelijk gemaakt dat er ten tijde van de toelating van de man tot de schuldsaneringsregeling sprake zou zijn geweest van een grond voor afwijzing van het verzoek, ook in het geval de schuld van de man aan de vrouw niet zou hebben bestaan. Ook anderszins heeft de vrouw naar het oordeel van het hof niet aannemelijk gemaakt dat destijds ten aanzien van de man ten onrechte de toepassing van de schuldsaneringsregeling is uitgesproken. De uitspraak van de Hoge Raad van 25 januari 2002, waarop de vrouw een beroep doet, ziet naar het oordeel van het hof niet (mede) op een casus als de onderhavige.
Hetgeen de vrouw heeft gesteld rechtvaardigt naar het oordeel van het hof niet haar conclusie dat de man heeft blijk gegeven van onvoldoende besef van verantwoordelijkheid jegens de kinderen, hetgeen ertoe zou moeten leiden dat het inleidend verzoek van de man alsnog wordt afgewezen.
4.8. Ook al zou de man destijds niet zijn toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, kan dat niet tot de conclusie leiden, dat hij dan zou hebben beschikt over enige draagkracht tot betaling van kinderalimentatie vanaf 7 februari 2000. Op grond van het vorenstaande staat immers vast dat hij vanaf die datum steeds inkomsten op bijstandsniveau heeft gehad.
Proceskosten.
4.9. De proceskosten van dit hoger beroep worden gecompenseerd, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.
5. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de op 26 april 2005 door de rechtbank Maastricht tussen partijen gegeven beschikking;
compenseert de op dit hoger beroep gevallen proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Lamers, Van Soest-Van Dijkhuizen en Smit en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 15 november 2005 in tegenwoordigheid van de griffier.