Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU6509

Datum uitspraak2005-11-15
Datum gepubliceerd2005-11-21
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/212 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Koppelingswet. Beëindiging bijstand van vreemdeling zonder verblijfstitel. In hoeverre dient Rijk uitgekeerde bijstand te vergoeden aan gemeente? art 26 IVBPR. Rechterlijke uitspraak mbt Wetsuitleg is rechtsvaststellend.


Uitspraak

04/212 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid , appellant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 26 november 2003, reg.nr. 02/1255. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 21 juni 2005. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Moesker, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door P.C. Maassen van den Brink-Jager, werkzaam bij de gemeente Apeldoorn. II. MOTIVERING Met ingang van 1 juli 1998 is in werking getreden de Wet van 26 maart 1998 tot wijziging van de Vreemdelingenwet en enige andere wetten, teneinde de aanspraak van vreemdelingen jegens bestuursorganen op verstrekkingen, voorzieningen, uitkeringen, ontheffingen en vergunningen te koppelen aan het rechtmatig verblijf van de vreemdeling in Nederland (hierna: Koppelingswet). Daarbij is, voor zover hier van belang, artikel 7 van de Algemene bijstandswet (hierna: Abw) in die zin gewijzigd, dat geen recht op bijstand (meer) bestaat voor de hier te lande verblijvende vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt. Bij circulaire van 15 april 1998 heeft appellant aan de gemeenten medegedeeld dat op grond hiervan de bijstandsuitkering van vreemdelingen die (nog) niet over een verblijfstitel beschikken, met ingang van 1 juli 1998 dient te worden beëindigd. In zijn uitspraak van 26 juni 2001 (LJN: AB2276) heeft de Raad geoordeeld dat toepassing van het bij de Koppelingswet gewijzigde artikel 7 van de Abw, voor zover het vreemdelingen betreft aan wie reeds vóór 1 juli 1998 toestemming was verleend hun procedure hier te lande af te wachten en die reeds een bijstandsuitkering ontvingen, in strijd is met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR). Naar aanleiding daarvan heeft appellant bij circulaire van 2 augustus 2001 aan de gemeenten medegedeeld dat de uitvoering van de Koppelingswet vanaf 1 juli 1998 tot aan 26 juni 2001 dient te worden beoordeeld op basis van de tot (de uitspraak van de Raad van) 26 juni 2001 heersende wetsuitleg. Bij besluit van 6 september 2001, in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 juli 2002, heeft appellant - met toepassing van artikel 136, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw - de aan de gemeente Apeldoorn te betalen (rijks)vergoeding over het kalenderjaar 1999 van de ten laste van de gemeente gebleven kosten van algemene bijstand (gedeeltelijk) geweigerd tot een bedrag van f 51.300,--. Appellant heeft daaraan ten grondslag gelegd dat gedaagde, in strijd met artikel 7 van de Abw (en de circulaire van 15 april 1998), de bijstandsuitkering van twee vreemdelingen die niet rechtmatig in Nederland verblijf hielden maar aan wie wel reeds vóór 1 juli 1998 toestemming was verleend hun procedure hier te lande af te wachten en die reeds een bijstandsuitkering ontvingen, niet met ingang van 1 juli 1998 heeft beëindigd. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling omtrent het griffierecht - het beroep van gedaagde tegen het besluit van 26 juli 2002 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de betrokken vreemdelingen moeten worden gerekend tot de groep vreemdelingen ten aanzien van wie de Raad heeft geoordeeld dat het door de Koppelingswet gemaakte onderscheid naar nationaliteit op grond van artikel 26 van het IVBPR niet gerechtvaardigd kan worden geacht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft gedaagde, gelet op de uitspraak van de Raad van 26 juni 2001, achteraf bezien terecht ten aanzien van de betrokken vreemdelingen het bij de Koppelingswet gewijzigde artikel 7 van de Abw buiten toepassing gelaten en de aan hen verstrekte uitkeringen niet per 1 juli 1998 beëindigd. De rechtbank heeft verder overwogen dat artikel 136, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw niet zover strekt, dat vergoeding kan worden geweigerd voor bijstand die is verleend in strijd met een wettelijk voorschrift (artikel 7 van de Abw) dat buiten toepassing dient te blijven wegens onverenigbaarheid met een rechtstreeks werkende verdragsbepaling (artikel 26 IVBPR). Appellant heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd. Gelet op - de duidelijke tekst van - artikel 7 van de Abw had het in de rede gelegen dat gedaagde de uitkeringen van de betrokken vreemdelingen had beëindigd. Slechts indien en zodra die beëindigingen met succes in rechte zouden zijn aangevochten, zou dat hebben behoren te leiden tot het alsnog verlenen van bijstand, die dan volgens de gangbare declaratieprocedure voor vergoeding door het Rijk in aanmerking zou zijn gekomen. Door deze weg niet te volgen heeft gedaagde in strijd met de op dat moment geldende wetgeving gehandeld, zodat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 136, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw. De rechtbank heeft miskend dat artikel 136 van de Abw - slechts - strekt tot bescherming van de belangen van het rijksbestuur en dat artikel 26 van het IVBPR - slechts - strekt tot bescherming van de belangen van burgers en niet tot bescherming van enig belang van de gemeente. De rechtbank heeft deze uitgangspunten verward. De door de rechtbank gevolgde redenering leidt er aldus toe, dat een gemeente naar believen de wet naast zich neer kan leggen. De door de rechtbank gevolgde redenering leidt er bovendien toe, dat het beginsel van de formele rechtskracht wordt aangetast. Immers, vreemdelingen die in gelijke omstandigheden verkeerden als de beide betrokken vreemdelingen en van wie de uitkering wel is beëindigd en die daartegen geen rechts-middel hebben aangewend, ontlenen aan de uitspraak van de Raad van 26 juni 2001 geen terugwerkende kracht; de beide betrokken vreemdelingen doen dat feitelijk wel. Dit betekent tevens dat vreemdelingen in gemeenten die zich wel aan de wet hebben gehouden, ongelijk worden behandeld ten opzichte van vreemdelingen ten aanzien van wie is gehandeld zoals gedaagde dat heeft gedaan. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Ingevolge artikel 134, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw vergoedt het Rijk 90% van de ten laste van de gemeente gebleven kosten van algemene bijstand. Ingevolge artikel 136, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw kan appellant een vergoeding geheel of gedeeltelijk weigeren, indien het bijstand betreft die is verleend in strijd met het bij en krachtens de Abw bepaalde. De Raad stelt voorop, dat - gelet op het (in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet neergelegde) stelsel van rechtstreekse werking in de Nederlandse rechtsorde van bepalingen van verdragen die naar inhoud een ieder kunnen verbinden - uit de uitspraak van de Raad van 26 juni 2001 voortvloeit dat ten aanzien van vreemdelingen aan wie reeds vóór 1 juli 1998 toestemming was verleend hun procedure hier te lande af te wachten en die reeds een bijstandsuitkering ontvingen, geen toepassing mag worden gegeven aan artikel 7 van de Abw zoals dat per 1 juli 1998 kwam te luiden. Met de rechtbank maakt de Raad daaruit de gevolgtrekking dat niet kan worden gezegd dat gedaagde de aan de beide betrokken vreemdelingen verstrekte bijstand heeft verleend in strijd met het bepaalde bij en krachtens de Abw. Dat een en ander ten tijde van de inwerkingtreding van het gewijzigde artikel 7 van de Abw nog niet duidelijk was, doet daaraan niet af. Rechterlijke uitspraken waarin uitleg wordt gegeven aan een wettelijk voorschrift zijn immers naar algemene opvatting rechtsvaststellend van aard. De in de uitspraak van de Raad van 26 juni 2001 aan artikel 7 van de Abw gegeven uitleg “geldt” aldus vanaf de inwerkingtreding van dat - gewijzigde - artikel. De Raad ziet geen (rechts)grond om in het kader van de toetsing aan artikel 136, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw van dit uitgangspunt af te wijken. Al hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, stuit (reeds) hierop af. Ook de Raad is derhalve van oordeel dat in dit geval niet is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 136, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw, zodat appellant de vergoeding over het jaar 1999 ten onrechte tot een bedrag van f 51.300,-- heeft geweigerd. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Van kosten van gedaagde waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de Raad niet gebleken. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Bepaalt dat van de Staat der Nederlanden een griffierecht van € 414,-- wordt geheven. Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 november 2005. (get.) Th.G.M. Simons. (get.) A.H. Polderman-Eelderink.