
Jurisprudentie
AU6524
Datum uitspraak2006-03-24
Datum gepubliceerd2006-03-24
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR04/060HR
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-03-24
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR04/060HR
Statusgepubliceerd
Indicatie
Antillenzaak. Erfrechtelijk geschil over de eigendom van een plantage die behoort tot een onverdeeld gebleven nalatenschap van een in 1872 overleden erflaatster; verkrijgende verjaring (81 RO); cassatie, niet-ontvankelijk tussentijds beroep tegen uitspraak waarin Hof de akte van appel heeft aangemerkt als akte van verzet en de zaak heeft verwezen naar het Gerecht in eerste aanleg.
Conclusie anoniem
Rekestnummer R04/060HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 18 november 2005 (Antillenzaak)
Conclusie inzake
1. [Eiser 1]
pro se en als gevolmachtigde van:
2. [Eiser 2]
3. [Eiseres 3]
4. [Eiser 4]
5. [Eiseres 5]
6. [Eiseres 6]
7. [Eiseres 7]
8. [Eiseres 8]
tegen
1. [Verweerder 1]
2. [Verweerder 2]
3. [Verweerder 3]
Inleiding
1. In deze Antilliaanse zaak gaat het om de eigendom van de plantage [A], die behoort tot een onverdeeld gebleven nalatenschap van een in 1872 overleden erflaatster. Thans eisers tot cassatie, verder ook: [eiser] c.s., wonen op deze plantage, evenals een groot aantal andere personen, onder wie thans verweerders in cassatie, verder ook: [verweerder 1], [verweerder 2] en [verweerder 3] (in eerste aanleg tot aan het herstelvonnis ook aangeduid als [verweerder 3]). [eiser] c.s. hebben in drie afzonderlijke zaken (tegen [verweerder 1], tegen [verweerder 2] en tegen [verweerder 3]) een verklaring voor recht gevorderd dat zij de enige gerechtigden zijn tot de plantage, zich daarbij beroepend op verjaring en erfopvolging. Het Gerecht in eerste aanleg heeft de zaken ambtshalve gevoegd en heeft de vordering toegewezen. Het Gemeenschappelijk Hof heeft in de zaken van [eiser] c.s. tegen [verweerder 2] onderscheidenlijk tegen [verweerder 3] de zaak naar de rol verwezen en in de zaak van [eiser] c.s. tegen [verweerder 1] de vordering van [eiser] c.s. afgewezen, daartoe onder meer overwegende dat [eiser] c.s. niet hebben kunnen bewijzen dat hun vader bezitter was van de gehele plantage en dat hetzelfde geldt voor henzelf en voorts dat [eiser] c.s. evenmin op grond van erfopvolging bij uitsluiting gerechtigd zijn tot de plantage. [Eiser] c.s. hebben cassatieberoep ingesteld.
2. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan (zie rechtsoverweging 3 van het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof juncto rechtsoverweging 4 onder a-e van het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg):
i) Bij een (niet herroepen) testament van 6 november 1973 heeft [betrokkene 1] tot enige erfgenamen van zijn gehele nalatenschap benoemd zijn acht kinderen - onder wie thans eiser tot cassatie sub 1 - bij welk testament deze kinderen door genoemde [betrokkene 1] tevens zijn erkend als zijn natuurlijke kinderen.
ii) [Betrokkene 1] was een nakomeling (achterkleinkind) van [betrokkene 2], die op 14 augustus 1872 is overleden op Curaçao.
iii) Het Gemeenschappelijk Hof heeft in zijn beschikking van 29 februari 2000 (AR-nummer H 463/99) voldoende aannemelijk geacht dat aan genoemde [betrokkene 2] het perceel grond toebehoorde, genoemd [A], gelegen in het tweede district van Curaçao ten noorden van Abrahamz (Texel), groot ongeveer 18 ha.
iv) [Verweerder 1] heeft op de plantage [A] zonder toestemming van [eiser] c.s. een woning gebouwd en betaalt daarvoor ondanks sommatie daartoe geen huur of een vergoeding aan [eiser] c.s.
v) [Eiser] c.s. hebben het perceel grond ter grootte van ongeveer 350 m2 waarop voormelde woning is gebouwd, aan [verweerder 1] te koop aangeboden voor ongeveer Naf. 30,- per m2.
3. [Eiser] c.s. (thans eiser tot cassatie sub 1 procedeert in dit geding in persoon en als gevolmachtigde van thans eisers tot cassatie sub 2-8) hebben bij drie afzonderlijke, op 27 augustus 2002 ter griffie van het Gerecht in eerste aanleg binnengekomen verzoekschriften (zaaknummers AR 727/2002, AR 743/2002 en AR 744/2002) gelijkluidende vorderingen ingesteld tegen onderscheidenlijk [verweerder 1], [verweerder 2] en [verweerder 3]. Zij hebben - kort gezegd - gevorderd te verklaren voor recht dat zij bij uitsluiting de alleengerechtigden zijn tot de door [betrokkene 2] nagelaten plantage [A]; tevens hebben zij op basis van hun alleenrecht gevorderd [verweerder 1] onderscheidenlijk [verweerder 2] en [verweerder 3] te veroordelen tot betaling van een gebruiksvergoeding van fl. 1.992,- vermeerderd met fl. 120,- per jaar voor elk jaar dat zij nog langer op de plantage [A] mochten verblijven, met rente en kosten. Zij hebben zich daartoe beroepen op verkrijging door erfopvolging, stellende dat zij erfgenamen en alleengerechtigden zijn tot de nalatenschap van [betrokkene 2], en voorts op verkrijging door verjaring.
4. [Verweerder 1] heeft in zijn zaak voor het Gerecht in eerste aanleg ter zitting van 23 september 2002 verweer gevoerd en in reconventie gevorderd [eiser] c.s. te verbieden handelingen te verrichten die de indruk kunnen wekken dat zij als eigenaar van de plantage [A] optreden en voorts te verklaren voor recht dat de plantage [A] nog steeds een onverdeelde boedel is, dat [eiser] c.s. niet hebben bewezen enig erfgenaam te zijn van [betrokkene 2] en dat [eiser] c.s. zich ook niet als eigenaren van die plantage mogen voordoen. [Verweerder 1] heeft daartoe aangevoerd dat hij, evenals [eiser] c.s. en een aantal andere personen, delen van de plantage gebruikt en dat hij met andere gebruikers onderzoek doet om hun afstamming van [betrokkene 2] te bewijzen. Verder heeft hij gesteld dat [eiser] c.s. weliswaar hun afstamming van [betrokkene 2] hebben bewezen, maar dat [eiser] c.s. niet als enige gerechtigden tot de nalatenschap van [betrokkene 2] kunnen worden aangemerkt. Hij heeft betoogd dat aandelen van deelgenoten die zich niet melden of die nog niet kunnen bewijzen afstammeling te zijn, niet aanwassen bij de aandelen van de deelgenoten die hun afstamming wel hebben bewezen en voorts dat een deelgenoot die bewezen heeft afstammeling te zijn, aannemelijk moet maken op welk deel hij aanspraak maakt en geen beëindiging van het bezit kan vorderen. Ook heeft [verweerder 1] aangevoerd dat een vordering tot verdeling van deelgenoten die zich later melden, op grond van art. 3:178 lid 1 NBWNA niet verjaart en dat de bezitter die wist of behoorde te weten dat de onroerende zaak deel uitmaakt van een onverdeelde gemeenschap geen beroep op verjaring toekomt.
[Eiser] c.s. hebben tegen deze reconventionele vorderingen verweer gevoerd.
5. Het Gerecht in eerste aanleg heeft in de zaken met de nummers AR 743/2002 en AR 744/2002 ter zitting van 30 september 2002 verstek verleend tegen de niet verschenen [verweerder 2] en [verweerder 3].
Het Gerecht heeft bij vonnissen van 4 november 2002 ambtshalve - wegens evidente verknochtheid - de voeging bevolen van de zaak van [eiser] c.s. tegen [verweerder 2] en de zaak van [eiser] c.s. tegen [verweerder 3] met de zaak met nummer AR 727/2002 van [eiser] c.s. tegen [verweerder 1].
Bij vonnis van 6 januari 2003 - gewezen in de gevoegde zaken - heeft het Gerecht in eerste aanleg [eiser] c.s. in het gelijk gesteld, daartoe overwegende dat de vader van [eiser] c.s., [betrokkene 1], als bezitter te goeder trouw de plantage door verkrijgende verjaring heeft verkregen, zodat [eiser] c.s. als erfgenamen van hun vader exclusief eigenaar zijn van de plantage. Het Gerecht heeft in conventie voor recht verklaard dat [eiser] c.s. als de erven van [betrokkene 1] op grond van bezitsverkrijging bij uitsluiting gerechtigd zijn tot de door [betrokkene 2] nagelaten plantage [A] en het heeft voorts [verweerder 1], [verweerder 2] en [verweerder 3] veroordeeld tot betaling aan [eiser] c.s. van de gevorderde gebruiksvergoeding; in reconventie heeft het Gerecht de vorderingen van [verweerder 1] afgewezen. Bij herstelvonnis van 11 augustus 2003 heeft het Gerecht in het op 6 januari gewezen vonnis de naam van gedaagde sub 3 aldus gewijzigd dat de achternaam [verweerder 3] wordt gewijzigd in [verweerder 3].
6. Tegen het vonnis van 6 januari 2003 hebben [verweerder 1], [verweerder 2] en [verweerder 3] (in de memorie van grieven nog aangeduid met [verweerder 3]) hoger beroep ingesteld. Zij hebben als productie 2 in het geding gebracht de door de ambtenaar van de burgerlijke stand op Curaçao verstrekte inlichtingen uit de burgerlijke stand en het bevolkingsregister, stellende dat daaruit blijkt dat de - op 19 september 1983 overleden - vader van [eiser] c.s. slechts één van de nakomelingen was van [betrokkene 2], dat er vijf achterkleinkinderen zijn van wie er ten minste één nog in leven is en dat er naast [eiser] c.s. andere gerechtigden zijn tot de nalatenschap (memorie van grieven, p. 2). Zij hebben voorts gesteld dat de meeste bewoners van de plantage hun gehele leven op dezelfde plek wonen en hierin vaak hun ouders zijn opgevolgd; zij hebben gesteld dat [betrokkene 1] niet het bezit had van de gehele plantage (memorie van grieven, p. 2/3 en 4), zodat geen sprake kan zijn van verkrijgende verjaring.
[Eiser] c.s. hebben verweer gevoerd.
7. Bij vonnis van 24 februari 2004 heeft het Gemeenschappelijk Hof in de zaken 743/02 en 744/02 ([eiser] c.s. tegen [verweerder 2] onderscheidenlijk [verweerder 3]) overwogen als volgt. [Verweerder 2] en [verweerder 3] zijn in eerste aanleg niet verschenen; tegen hen is verstek verleend. Hun zaken zijn weliswaar ambtshalve gevoegd met de zaak tegen [verweerder 1] maar dat maakt hen niet tot verweerders met [verweerder 1] in dezelfde zaak als bedoeld in art. 82 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Zij kunnen dus niet in hoger beroep komen. Het Hof zal, wat hen betreft, de appelakte aanmerken als een akte van verzet en hun zaken verwijzen naar het Gerecht in eerste aanleg.
In de zaak 727/02 ([eiser] c.s. tegen [verweerder 1]) heeft het Hof in zijn vonnis van 24 februari 2004 in conventie [eiser] c.s. in het ongelijk gesteld. Het Hof heeft daartoe overwogen als volgt:
Het beroep van [eiser] c.s. op verkrijgende verjaring faalt. Vaststaat dat de vader van [eiser] c.s. niet de enige erfgenaam was van [betrokkene 2] en dat niet zonder meer ervan mag worden uitgegaan dat de (vele) overige erfgenamen hebben verworpen of niet hebben aanvaard; nu dit de vader van [eiser 1] bekend was, kon de vader van [eiser 1] - al aangenomen dat hij bezitter was van de gehele plantage - bij gebrek aan goede trouw onder het oude recht niet door verkrijgende verjaring eigenaar worden (rechtsoverweging 5.4). Niet kan worden gezegd dat ten tijde van de inwerkingtreding van het nieuwe Burgerlijk Wetboek de (bevrijdende) verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het pretense bezit van [eiser] c.s. was voltooid als bedoeld in art. 50 van het Overgangsrecht nieuw BW (rechtsoverweging 5.5). Bij het voorgaande komt dat [eiser] c.s. - die in conventie de bewijslast dragen - niet erin zijn geslaagd te bewijzen dat hun vader (en hetzelfde geldt voor henzelf) bezitter was van de gehele plantage; een nader bewijsaanbod is door [eiser] c.s. in dit hoger beroep niet gedaan (rechtsoverweging 5.7).
Op grond van erfopvolging zijn [eiser] c.s. evenmin bij uitsluiting gerechtigd tot de plantage, aangezien er meer erfgenamen zijn waarvan niet zonder meer mag worden aangenomen dat zij niet aanvaard hebben (rechtsoverweging 5.9). Met het oog op art. 1081 van Boek 4 BWNA voegt het Hof hieraan toe dat de aanvaarding door [eiser] c.s. van de nalatenschap van hun vader slechts betrekking had op het aandeel van hun vader in de nalatenschap van [betrokkene 2]; er mag niet zonder meer van worden uitgegaan dat andere nakomelingen dan hun vader - evenmin trouwens als de voorgangers van hun vader - telkens gedurende dertig jaar de desbetreffende erfenissen voorzover betrekking hebbend op de plantage niet (uitdrukkelijk of stilzwijgend) aanvaard hebben; in elk geval moeten andere erfgenamen die op de plantage zijn gaan wonen (en pro rata grondbelasting e.d. betaalden), geacht worden daarmee de erfenissen voorzover betrekking hebbend op de plantage stilzwijgend aanvaard te hebben (rechtsoverweging 5.10).
In rechtsoverweging 5.12 heeft het hof nog opgemerkt dat in het algemeen de langdurig onverdeeld gebleven nalatenschappen, bestaande uit onroerende zaken, aanleiding geven tot grote problemen en dat ter oplossing ontwerp-wetgeving aanhangig is in de Staten.
In reconventie heeft het Hof overwogen dat de vorderingen van [verweerder 1] in beginsel toewijsbaar zijn op grond van het in conventie overwogene, waaraan het hof toevoegt dat [verweerder 1] - die in reconventie de bewijslast draagt - bewezen heeft dat de vader van [eiser] c.s. en [eiser] c.s. niet bezitter waren van de gehele plantage.
Rechtdoende heeft het Gemeenschappelijk Hof in de zaken 743/02 en 744/02 ([verweerder 2] als appellant tegen [eiser] c.s. als geïntimeerden onderscheidenlijk [verweerder 3] als appellant tegen [eiser] c.s. als geïntimeerden) de akte van appel aangemerkt als een akte waarbij [verweerder 2] en [verweerder 3] in verzet komen tegen het bestreden vonnis en heeft het hof deze zaken verwezen naar het Gerecht in eerste aanleg. In de zaak 727/02 ([verweerder 1] als appellant en [eiser] c.s. als geïntimeerden) heeft het Hof het bestreden vonnis vernietigd en opnieuw rechtdoende in conventie de vorderingen van [eiser] c.s. afgewezen. In reconventie heeft het Hof voor recht verklaard dat de plantage [A] nog steeds een onverdeelde nalatenschap is, dat [eiser] c.s. weliswaar bewezen hebben erfgenamen te zijn, maar niet de enige erfgenamen en dat [eiser] c.s. niet op grond van verkrijgende (al dan niet via bevrijdende) verjaring eigenaar zijn van de plantage [A]; voorts heeft het Hof [eiser] c.s. verboden handelingen te verrichten die de indruk kunnen wekken dat zij eigenaar zijn van de plantage [A].
8. Tegen dit vonnis hebben [eiser] c.s. - tijdig - cassatieberoep ingesteld. [Verweerder 1], [verweerder 2] en [verweerder 3] hebben een verweerschrift ingediend. Namens [verweerder 2] en [verweerder 3] is aangevoerd dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk moet worden verklaard voorzover het is ingesteld tegen de beslissing van het Hof voorzover betreffende [verweerder 2] en [verweerder 3]. Partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht. [Eiser] c.s. hebben zich in hun schriftelijke toelichting gerefereerd aan het oordeel van uw Raad inzake het beroep op niet-ontvankelijkheid.
Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
9. Art. 3 van de Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen luidt: "Van beslissingen, welke aan het eindvonnis of de eindbeschikking voorafgaan, mag, ook indien zij een eindbeslissing inhouden, beroep in cassatie slechts ingesteld worden tegelijk met zodanig beroep van het eindvonnis of de eindbeschikking." Deze bepaling strekt blijkens de memorie van toelichting bij het wetsontwerp dat tot de Cassatieregeling heeft geleid (Kamerstukken II, 5959 (R194), nr. 3, p. 3 en 4) ertoe de mogelijkheid van tussentijds cassatieberoep af te snijden in procedures die voor de Antilliaanse of Arubaanse rechter nog niet zijn uitgeprocedeerd, aangezien tussentijds cassatieberoep wegens de grote afstand tot de zetel van de Hoge Raad ongerechtvaardigde en ongewenste vertraging van de procedure zou veroorzaken, een in de huidige tijd niet bijzonder aansprekend argument. In zijn noot onder HR 13 april 1984, NJ 1984, 719, vatte Haardt de regeling en haar ratio aldus samen dat "de tijdrovende en verre stap naar de overzeese cassatierechter (..) niet gezet mag worden, zolang er in de procedure door de Antilliaanse rechter nog iets te beslissen valt". Zie verder over art. 3 Cassatieregeling Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2002), nr. 62 met verdere verwijzingen naar jurisprudentie van uw Raad, waaronder HR 28 november 1997, NJ 1998, 165; zie ook HR 27 maart 1998, NJ 1998, 570. Zie voorts Tillema en Tjittes, "Hoger beroep en cassatie in Antilliaanse en Arubaanse civiele zaken", Tijdschrift voor Antilliaans recht-Justicia 1993, p. 85 e.v., p. 92 en M.M. Tillema, TAR-Justicia 2003, p. 242 e.v.
10. Nu het Gemeenschappelijk Hof - zoals hiervoor reeds aangegeven - in zijn door het middel bestreden vonnis voorzover gewezen in de zaken AR 743/02 en AR 744/02 (de zaken tussen [verweerder 2] onderscheidenlijk [verweerder 3] als appellanten en [eiser] c.s. als geïntimeerden) de appelakte heeft aangemerkt als een akte waarbij [verweerder 2] en [verweerder 3] in verzet komen en deze zaken naar het Gerecht in eerste aanleg heeft verwezen, heeft het Hof in deze zaken een beslissing gegeven die aan het eindvonnis voorafgaat als bedoeld in art. 3 Cassatieregeling. Geconcludeerd moet worden dat geen cassatieberoep openstaat tegen het vonnis van het Hof voorzover gewezen in evenbedoelde zaken en dat in zoverre niet-ontvankelijkverklaring dient te volgen.
Het cassatiemiddel
11. De middelonderdelen 1 en 2 bevatten geen klacht; de onderdelen 4 en 5 bevatten evenmin klachten. Middelonderdeel 3 bevat een reeks klachten tegen het vonnis van het Hof voorzover gewezen in de zaak tussen [verweerder 1] als appellant en [eiser] c.s. als gentimeerden, al spreekt het middel wel steeds van [verweerder] c.s.
12. De middelonderdelen 3.2-3.8 (middelonderdeel 3.1 bevat slechts een inleidende klacht) komen op tegen 's Hofs oordeel, vervat in de rechtsoverwegingen 5.4-5.7, dat [eiser] c.s. niet op grond van verkrijgende (al dan niet via bevrijdende) verjaring eigenaar zijn van de plantage [A].
Bij de beoordeling van deze middelonderdelen moet het volgende worden vooropgesteld. Ingevolge art. 1982 BWNA (oud) verkrijgt de bezitter te goeder trouw van een onroerend goed de eigendom bij wege van verjaring door een bezit van dertig jaren dan wel door een bezit van twintig jaren ingeval van verkrijging uit kracht van een wettige titel. Verkrijging door een bezitter te kwader trouw was onder oud Antilliaans burgerlijk recht (evenals naar Nederlands oud BW) niet mogelijk. Ingevolge het op 1 januari 2001 in werking getreden art. 3:105 lid 1 BWNA verkrijgt hij die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit, wordt voltooid, dat goed, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw. Art. 50 van de Overgangswet NBWNA bepaalt dat art. 3:105 op het tijdstip van het in werking treden van de wet van toepassing wordt met betrekking tot degene die alsdan een goed bezit indien de verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van dat bezit is voltooid; hij wordt geacht dat goed niet voordien te hebben verkregen.
13. Zoals hiervoor onder 7 reeds aangegeven, heeft het Hof zijn gewraakte oordeel niet alleen gebaseerd op de overweging dat de (in 1983 overleden) vader van [eiser] c.s. - al aangenomen dat hij bezitter was van de gehele plantage - onder het oude Burgerlijk Wetboek niet door verkrijgende verjaring eigenaar kon zijn geworden aangezien hij niet te goeder trouw was en dat [eiser] c.s. zelf niet door bevrijdende verjaring eigenaar kunnen zijn geworden aangezien niet kan worden gezegd dat ten tijde van de inwerkingtreding van het nieuwe Burgerlijk Wetboek de (bevrijdende) verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het pretense bezit van [eiser] c.s. - zo dat al ten aanzien van de gehele plantage bestond - was voltooid zoals bedoeld in art. 50 van het Overgangsrecht nieuw BW. Het Hof heeft zijn door de middelonderdelen 3.2-3.8 gewraakte oordeel dat het beroep van [eiser] c.s. op verkrijgende verjaring faalt, bovendien gegrond op de overweging dat [verweerder 1] gemotiveerd heeft betwist dat sprake was van bezit van de gehele plantage door de vader van [eiser] c.s., dat uit de door [verweerder 1] overgelegde producties, waaronder processen-verbaal van voorlopig getuigenverhoor, duidelijk het tegendeel blijkt en dat [eiser] c.s. - die in conventie de bewijslast dragen - niet erin zijn geslaagd te bewijzen dat hun vader bezitter was van de gehele plantage en dat hetzelfde geldt voor henzelf, dat een nader bewijsaanbod door [eiser] c.s. in appel niet is gedaan en dat integendeel [eiser] c.s. duidelijk maken de bewijslevering als voltooid te beschouwen (rechtsoverweging 5.7). Deze laatste overweging kan 's Hofs gewraakte oordeel zelfstandig dragen.
Tegen deze laatste overweging richt het middel geen klacht. Daarbij neem ik het volgende in aanmerking. In de enkele stelling in middelonderdeel 3.4 dat [eiser 1] (na het overlijden van zijn vader in 1973) onbetwist zich steeds en in het openbaar als eigenaar/beheerder van de plantage heeft gedragen door (onder meer) tot gronduitgifte te komen, valt niet een klacht tegen genoemde rechtsoverweging 5.7 te lezen die voldoet aan de eisen die aan een cassatiemiddel moeten worden gesteld. Hetzelfde geldt voor middelonderdeel 3.6 met zijn stelling dat rechtsoverweging 5.4 is gebaseerd op het misverstand "dat [eiser 1] niet is gestoord in diens bezit van de nalatenschap cq de plantage sedert 1973 tot aan 1998", ook los van de vraag of dat bezit de gehele plantage omvatte, en dat dat misverstand "als zodanig weer van invloed is op hetgeen het hof in rechtsoverweging 5.7 overweegt en oordeelt". De middelonderdelen 3.2-3.8 falen derhalve bij gebrek aan belang en behoeven verder geen behandeling.
Volledigheidshalve teken ik hierbij nog het volgende aan. Middelonderdeel 3.5 richt zich met de klacht dat het Hof niet had mogen overwegen dat vaststaat dat de vader van [eiser] c.s. niet de enige erfgenaam was van [betrokkene 2], tegen rechtsoverweging 5.4 waarin het Hof de vraag beantwoordt of de vader van [eiser] c.s. kon gelden als bezitter te goeder trouw; het middelonderdeel mist, zoals gezegd, dan ook belang. Middelonderdeel 3.9 richt eenzelfde klacht tegen 's Hofs rechtsoverweging 5.9 en 5.10, waarin het Hof heeft overwogen dat [eiser] c.s. evenmin op grond van erfopvolging bij uitsluiting gerechtigd zijn tot de plantage; dit middelonderdeel wordt hierna besproken.
14. De middelonderdelen 3.9 en 3.10 richten zich tegen de rechtsoverwegingen 5.9 en 5.10, waarin het Hof heeft overwogen dat [eiser] c.s. evenmin op grond van erfopvolging bij uitsluiting gerechtigd zijn tot de plantage omdat er meer erfgenamen zijn van wie niet zonder meer mag worden aangenomen dat zij niet aanvaard hebben (rechtsoverweging 5.9) en voorts - met het oog op art. 1081 BWNA (oud)/art. 4:1081 BWNA dat bepaalt dat de bevoegdheid om een erfenis te aanvaarden verjaart door het verloop van dertig jaren - dat de aanvaarding door [eiser] c.s. van de nalatenschap van hun vader slechts betrekking heeft op het aandeel van hun vader in de nalatenschap van [betrokkene 2] en dat bij ontbreken van bewijs niet zonder meer ervan mag worden uitgegaan dat andere nakomelingen dan hun vader evenmin als de voorgangers van hun vader telkens de desbetreffende erfenissen voorzover betrekking hebbend op de plantage niet uitdrukkelijk of stilzwijgend aanvaard hebben en dat in ieder geval de erfgenamen die op de plantage zijn gaan wonen (en grondbelasting e.d. betaalden) geacht worden daarmee de erfenissen voorzover betrekking hebbend op de plantage stilzwijgend te hebben aanvaard (rechtsoverweging 5.10).
Middelonderdeel 3.9 klaagt dat het Hof in rechtsoverweging 5.9 heeft miskend dat ook indien sprake zou zijn van eventuele andere erfgenamen, vereist is dat deze zich als zodanig presenteren en dat vaststaat dat dit van de zijde van [verweerder 1] tot aan 1998 niet is geschied, zodat het Hof zich niet - zoals het in rechtsoverweging 3.9 deed - kon beroepen op zijn beschikking van 29 februari 2000, nog afgezien van het aspect dat die beschikking "rechtsvaststellend noch rechtsscheppend" was. Middelonderdeel 3.10 klaagt dat bij gebreke van de expliciete vaststelling dat en welke anderen buiten [eiser] c.s. hier erfgenamen zijn, het Hof niet kon oordelen dat andere erfgenamen die op de plantage zijn gaan wonen, geacht worden de erfenissen stilzwijgend te hebben aanvaard nu niet alleen zodanige vaststelling van erfgenaamschap noodzakelijk is, maar ook aanvaarding van die nalatenschap in dit geval slechts kan geschieden door uitdrukkelijke aanvaarding gelet op het openbaar en ongestoord bezit van de grond zijdens de vader van [eiser] c.s. en [eiser] c.s. zelf. In middelonderdeel 3.5 valt wellicht nog de klacht te ontwaren dat sprake is van verjaring van de bevoegdheid om een erfenis te aanvaarden doordat de daarvoor geldende termijn van dertig jaren is verlopen.
15. Bij de beoordeling van deze klachten moet het volgende worden vooropgesteld. Op grond van art. 1074 BWNA (oud)/art. 4:1074 BWNA geschiedt de aanvaarding van een erfenis uitdrukkelijk of stilzwijgend. Van een stilzwijgende aanvaarding is sprake wanneer de erfgenaam een daad verricht welke zijn mening om de erfenis te aanvaarden "noodzakelijk aan den dag legt, en waartoe hij slechts in zijn hoedanigheid als erfgenaam zoude zijn bevoegd geweest". Art. 1081 BWNA (oud)/art. 4:1081 BWNA bepaalt dat de bevoegdheid om een erfenis te aanvaarden verjaart door het verloop van dertig jaren mits vóór of na het verloop van dat tijdvak de nalatenschap aanvaard zij door een van degenen, die door de wet, of door een uiterste wil, daartoe geroepen zijn, onverminderd echter de rechten van derden op de nalatenschap, door enige wettige titel verkregen. Ingevolge art. 1083 lid 1 BWNA (oud)/art. 4:1083 lid 1 BWNA moet het verwerpen van een erfenis uitdrukkelijk geschieden, door middel van een verklaring afgelegd ter griffie van het gerecht in eerste aanleg onder welks ressort de erfenis opengevallen is.
Tegen de achtergrond van het hier vooropgestelde moeten de middelonderdelen 3.9 en 3.10 falen. Het hof heeft in rechtsoverweging 5.4 op grond van de bij memorie van grieven in het geding gebrachte staat van inlichtingen, verstrekt door de ambtenaar van de burgerlijke stand van Curaçao, vastgesteld dat de vader van [eiser] c.s. niet de enige erfgenaam was van [betrokkene 2]. Dat deze vaststelling onbegrijpelijk is, wordt door de middelonderdelen - terecht - niet betoogd. In het licht van art. 1074 BWNA (oud)/art. 4:1074 BWNA geeft voorts niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk het oordeel van het Hof dat de erfgenamen die op de plantage zijn gaan wonen (en grondbelasting e.d. betaalden) geacht moeten worden de erfenissen voorzover betrekking hebbend op de plantage stilzwijgend te hebben aanvaard (voorzover art. 1081 BWNA (oud)/art. 4:1081 BWNA daaraan niet in de weg staat). Op grond van deze overweging is het Hof - dat voorts overwoog dat de aanvaarding door [eiser] c.s. van de nalatenschap van hun vader slechts betrekking had op het aandeel van hun vader in de nalatenschap van [betrokkene 2] en dat bij ontbreken van bewijs niet zonder meer ervan mag worden uitgegaan dat andere nakomelingen dan de vader van [eiser] c.s. telkens gedurende dertig jaar de desbetreffende erfenissen voorzover betrekking hebbend op de plantage niet (uitdrukkelijk of stilzwijgend) aanvaard hebben - tot de slotsom gekomen dat [eiser] c.s. evenmin op grond van erfopvolging bij uitsluiting gerechtigd zijn tot de plantage; ook dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en het is evenmin onbegrijpelijk. Op het voorgaande lopen de middelonderdelen 3.9 en 3.10 vast.
Met betrekking tot deze middelonderdelen kan nog het volgende worden opgemerkt. Voorzover middelonderdeel 3.9 betoogt dat het Hof niet mocht verwijzen naar zijn beschikking van 29 februari omdat die beschikking "rechtsscheppend noch rechtsvaststellend" is, ziet het eraan voorbij dat het Hof slechts naar die beschikking verwijst in verband met de daarin vervatte algemene overwegingen betreffende de verhouding tussen rechtsverwerking en art. 1083 BWNA (oud)/art. 4:1083 BWNA.
Voorzover middelonderdeel 3.10 de klacht inhoudt dat het Hof niet heeft vastgesteld dat er andere erfgenamen zijn, mist het subonderdeel feitelijke grondslag. Voorts komt het middelonderdeel niet op tegen 's Hofs oordeel dat sprake was van andere erfgenamen die op de plantage zijn gaan wonen en dat deze groep erfgenamen grondbelasting betaalde. De klacht dat aanvaarding van de nalatenschap (in weerwil van art. 1074 BWNA (oud)/art. 4:1074 BWNA) in dit geval uitdrukkelijk had moeten geschieden gelet op het openbaar en ongestoord bezit van de grond door de vader van [eiser 1] en [eiser 1] zelf, faalt reeds omdat het hof - in cassatie niet bestreden - in rechtsoverweging 5.7 heeft geoordeeld dat zodanig bezit van de gehele plantage niet is komen vast te staan.
16. Middelonderdeel 3.11 bevat geen zelfstandige klacht.
Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkheid van het beroep voorzover dit is gericht tegen het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof voorzover gewezen tussen [verweerder 2] als appellant en [eiser] c.s. als geïntimeerden en voorzover gewezen tussen [verweerder 3] als appellant en [eiser] c.s. als geïntimeerden; de conclusie strekt tot verwerping van het beroep voorzover dit is gericht tegen het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof voorzover gewezen tussen [verweerder 1] als appellant en [eiser] c.s. als geïntimeerden.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak
24 maart 2006
Eerste Kamer
Nr. R04/060HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1], zowel voor zich als in zijn hoedanigheid van schriftelijk gevolmachtigde van:
2. [Eiser 2],
3. [Eiseres 3],
4. [Eiser 4],
5. [Eiseres 5],
6. [Eiseres 6],
7. [Eiseres 7],
8. [Eiseres 8],
allen wonende op Curaçao, Nederlandse Antillen,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
2. [Verweerder 2],
3. [Verweerder 3],
allen wonende op Curaçao, Nederlandse Antillen,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. F.A.M. van Bree.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met drie afzonderlijke op 27 augustus 2002 ter griffie van het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen en Aruba, zittingsplaats Curaçao, hierna: het gerecht, ingekomen verzoekschriften op verkorte termijn hebben verzoekers tot cassatie - verder te noemen: [eiser] c.s. - in drie procedures tegen verweerders in cassatie - verder afzonderlijk te noemen: [verweerder 1], [verweerder 2] en [verweerder 3] - zich gewend tot dat gerecht en in elk van die procedures samengevat een verklaring voor recht verzocht dat [eiser] c.s. als de erven van [betrokkene 1] bij uitsluiting de alleengerechtigden zijn tot de nalatenschap van [betrokkene 2], overleden op Curaçao op 14 augustus 1872, en bij een uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis de veroordeling van [verweerder 1], [verweerder 2] en [verweerder 3] verzocht tot betaling aan [eiser] c.s. van NAƒ 1.992,--, vermeerderd met NAƒ 120,-- per jaar voor elk jaar of een gedeelte van een jaar dat [verweerder 1], [verweerder 2] en [verweerder 3] op de plantage [A] mochten verblijven, met de wettelijke rente daarover vanaf de indiening van het verzoekschrift en met veroordeling van [verweerder 1], [verweerder 2] en [verweerder 3] in de proceskosten.
Na ambtshalve voeging van de drie voormelde zaken door het gerecht bij incidenteel vonnis van 4 november 2002 heeft [verweerder 1] heeft de vorderingen bestreden en is tegen de niet verschenen [verweerder 2] en [verweerder 3] verstek verleend.
[Verweerder 1] heeft voorts in reconventie samengevat gevorderd [eiser] c.s. te verbieden handelingen te verrichten waarbij zij op enigerlei wijze de indruk kunnen wekken dat zij als eigenaar van de plantage [A] optreden, alsmede voor recht te verklaren dat plantage [A] nog steeds een onverdeelde boedel is, dat [eiser] c.s. in geen geval hebben bewezen enig erfgenaam te zijn en zich ook niet als eigenaren van die plantage mogen voordoen.
[Eiser] c.s. hebben in reconventie de vorderingen bestreden.
Het gerecht heeft bij vonnis van 6 januari 2003, hersteld bij vonnissen van 21 juli 2003 en 11 augustus 2003, rechtdoende in voormelde gevoegde zaken:
in conventie: voor recht verklaard dat [eiser] c.s. als de erven van [betrokkene 1] vanwege bezitsverkrijging bij uitsluiting gerechtigd zijn tot de door [betrokkene 2] nagelaten plantage [A] alsmede [verweerder 1], [verweerder 2] en [verweerder 3] ieder tot betaling aan [eiser] c.s. van een bedrag van NAƒ 1.992,--, te vermeerderen met een jaarlijkse gebruiksvergoeding van NAƒ 120,-- voor elk jaar dat zij ingaande de datum van dit vonnis op de plantage [A] zullen verblijven, verhoogd met de wettelijke rente over die bedragen vanaf de data van indiening van de drie verzoekschriften, althans de datum van opeisbaarheid van de gebruiksvergoeding, tot de dag der voldoening, met uitvoerbaarverklaring van het vonnis tot zover, en [verweerder 1], [verweerder 2] en [verweerder 3] ieder afzonderlijk in de proceskosten aan de zijde van [eiser] c.s. veroordeeld.
in reconventie: de vorderingen van [verweerder 1] afgewezen en [verweerder 1] in de proceskosten van [eiser] c.s. veroordeeld.
Tegen het vonnis van 6 januari 2003 hebben [verweerder 1], [verweerder 2] en [verweerder 3] hoger beroep ingesteld bij het gemeenschappelijk hof van justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, hierna: het hof.
Bij vonnis van 24 februari 2004 heeft het hof:
in de zaken 743/2002 en 744/2002: de akte van appel aangemerkt als een akte waarbij [verweerder 2] en [verweerder 3] in verzet komen tegen het bestreden vonnis en deze zaken naar voormeld gerecht in eerste aanleg verwezen;
in de zaak 727/2002: het bestreden vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [eiser] c.s. in conventie afgewezen, de vorderingen in reconventie grotendeels toegewezen en [eiser] c.s. in de proceskosten aan de zijde van [verweerder 1] in beide instanties veroordeeld.
Het vonnis van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder 1], [verweerder 2] en [verweerder 3] hebben verzocht het cassatieberoep niet-ontvankelijk te verklaren voor zover het is ingesteld tegen [verweerder 2] en [verweerder 3] en het beroep te verwerpen voor zover het tegen [verweerder 1] is ingesteld.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot niet-ontvankelijkheid van het beroep voor zover dit is gericht tegen het vonnis van het gemeenschappelijk hof voor zover gewezen tussen [verweerder 2] als appellant en [eiser] c.s. als geïntimeerden en voor zover gewezen tussen [verweerder 3] als appellant en [eiser] c.s. als geïntimeerden, voorts tot verwerping van het beroep voor zover dit is gericht tegen het vonnis van het gemeenschappelijk hof voor zover gewezen tussen [verweerder 1] als appellant en [eiser] c.s. als geïntimeerden.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
Het hof heeft in het bestreden vonnis beslist in drie zaken, met de registratienummers AR 743/02, 744/02 en 727/02. In de zaken AR 743/02 en 744/02 (de zaken tussen [verweerder 2] onderscheidenlijk [verweerder 3] als appellant en [eiser] c.s. als geïntimeerden) heeft het hof de akte van appel aangemerkt als een akte waarbij [verweerder 2] en [verweerder 3] in verzet komen en de zaken naar het gerecht in eerste aanleg verwezen. Het vonnis van het hof behelst in zoverre beslissingen die aan het eindvonnis voorafgaan zodat daartegen ingevolge art. 3 van de Cassatieregeling Nederlandse Antillen geen tussentijds cassatieberoep openstaat. Het beroep moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard voor zover het gericht is tegen het bestreden vonnis gewezen tussen [verweerder 2] en [verweerder 3] als appellanten en [eiser] c.s. als geïntimeerden.
4. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover dit is gericht tegen het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 24 februari 2004, gewezen tussen [verweerder 2] en [verweerder 3] als appellanten en [eiser] c.s. als geïntimeerden;
verwerpt het beroep voor het overige;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] c.s. in totaal begroot op € 2.559,34, waarvan € 2.487,34 op de voet van art. 243 Rv. te voldoen aan de Griffier en € 72,-- aan [verweerder] c.s.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, J.C. van Oven en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 24 maart 2006.