Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU6536

Datum uitspraak2005-11-21
Datum gepubliceerd2005-11-21
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers03/008483-04
Statusgepubliceerd


Indicatie

Politieambtenaar veroordeeld voor het plegen van diverse strafbare feiten. De rechtbank overweegt dat een politieambtenaar, gelet op diens taak en functie, een bijzondere plaats inneemt in de samenleving. Om die reden wordt van hem volledige integriteit en onkreukbbaarheid verwacht. Alleen al verdenking van een misdrijf, gepleegd door een politieagent, levert op een ernstige inbreuk op de rechtsorde. De betreffende agent heeft het vertrouwen dat de samenleving stelt in politiefunctionarissen in hoge mate geschonden.


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Sector Strafrecht Parketnummer: 03/008483-04 Datum uitspraak: 21 november 2005 Dit vonnis is naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 25 oktober 2005 en 7 november 2005 op tegenspraak gewezen door de meervoudige kamer voor strafzaken in de zaak tegen [naam], geboren te [geboortedatum en -plaats], wonende te [adres] De tenlastelegging Aan de verdachte is na wijziging van de tenlastelegging ten laste gelegd dat 1. hij een of meermalen in of omstreeks het tijdvak van 25 december 2004 tot en met 11 januari 2005 te Hoensbroek, gemeente Heerlen, in elk geval in Nederland (telkens) een geheim waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat hij uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift dan wel van vroeger ambt of beroep, verplicht was te bewaren, opzettelijk heeft geschonden, immers heeft hij, verdachte, aan: - [X], een of meermalen informatie verstrekt afkomstig uit het (politie)bedrijfsprocessensysteem X-pol; 2. hij een of meermalen in of omstreeks het tijdvak van 5 januari 2005 tot en met 18 januari 2005 in de gemeente Heerlen, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk een hoeveelheid hasjiesj, in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele toebehoorde(n) aan de politie Limburg-Zuid, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), en welk(e) goed(eren) verdachte en/of zijn mededader(s) uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking als politie-ambtenaar, in dienst van de Politie Limburg-Zuid, in elk geval anders dan door misdrijf, onder zich had(den), wederrechtelijk zich heeft toegeëigend; subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat: hij een of meermalen in of omstreeks het tijdvak van 5 januari 2005 tot en met 18 januari 2005 in de gemeente Heerlen, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid hasjiesj, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan de Politie Limburg-Zuid, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s); meer subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat: hij een of meermalen in of omstreeks het tijdvak van 5 januari 2005 tot en met 18 januari 2005 te Hoensbroek, gemeente Heerlen, in elk geval in Nederland, (telkens) een hoeveelheid hasjiesj heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl hij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van die hasjiesj wist dat het (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof; 3. hij een of meermalen in of omstreeks het tijdvak van 5 januari 2005 tot en met 20 januari 2005 te Hoensbroek, gemeente Heerlen, in elk geval in het arrondissement Maastricht, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, een hoeveelheid van meer dan 30 gram hasjiesj, zijnde hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II; 4. hij op of omstreeks 31 oktober 2004 te Hoensbroek, gemeente Heerlen, een persoon te weten [slachtoffer], zijnde, verdachtes, echtgenote, opzettelijk heeft mishandeld, door die [slachtoffer] een of meermalen met kracht (in het gezicht) te slaan en/of met kracht de keel dicht te drukken en/of die [slachtoffer] met kracht te duwen tegen en/of te trekken aan dat [slachtoffer] en/of dat [slachtoffer] op/tegen een bank te gooien,waardoor deze letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden; 5. hij op of omstreeks 20 januari 2005 te Hoensbroek, gemeente Heerlen, - een busje met traangas, zijnde een voorwerp bestemd voor het treffen van personen met (een) giftige en/of verstikkende en/of weerloosmakende en/of traanverwekkende stof(fen) van de categorie II, onder 6°, - een busje met pepperspray, zijnde een voorwerp bestemd voor het treffen van personen met (een) giftige en/of verstikkende en/of weerloosmakende en/of traanverwekkende stof(fen) van de categorie II, onder 6°, - munitie van categorie III, te weten 47, in elk geval een of meer patronen, kaliber 9 mm, voorhanden heeft gehad; 6. hij in of omstreeks het tijdvak van 1 januari 2002 tot en met 20 januari 2005 in de gemeente Heerlen, in elk geval in het arrondissement Maastricht, als ambtenaar van politie als bedoeld in art. 141 Wetboek van Strafvordering, werkzaamheden heeft verricht voor een beveiligingsorganisatie, te weten 2- Secure V.O.F. en/of tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, die beveiligingsorganisatie, in stand heeft gehouden, door -onder meer- het werven van cliënten en/of personeel/medewerkers, het onderhouden van contact met cliënten en/of personeelsleden/medewerkers, het bespreken van werkzaamheden met cliënten en het innen van de vergoeding voor geleverde diensten van cliënten, en/of het toedelen van werkzaamheden aan personeelsleden/medewerkers en het verrichten van betaling aan personeelsleden/medewerkers voor gewerkte uren en/of het zorgdragen voor de boekhouding en/of loonadministratie; 7. hij een of meermalen in of omstreeks het tijdvak van 1 september 2003 tot en met 20 januari 2005 in de gemeente Heerlen, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, in de uitoefening van een beroep of bedrijf, (telkens) opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand gelegen aan de Heerlerbaan 54/54a) (een) hoeveelheid/hoeveelheden hennep, althans een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval (telkens) een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II; 8. hij een of meermalen in of omstreeks het tijdvak van 1 september 2003 tot en met 20 januari 2005 te Hoensbroek, gemeente Heerlen, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid energie, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan Essent, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s). Het gebruik van bijzondere opsporingsbevoegdheden De raadsman heeft de rechtmatigheid van de toegepaste bijzondere opsporingsbevoegdheden betwist. Als gevolg van het onrechtmatige gebruik van deze bevoegdheden mogen de daarmee verkregen bewijsmiddelen niet voor het bewijs van de tenlastegelegde feiten gebruikt worden. Ter toelichting heeft de raadsman, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd: 1) er bestond voor het aanvragen van de telefoontap geen verdenking ten aanzien van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het wetboek van Strafvordering (Sv); 2) er is geen sprake van een misdrijf dat gezien zijn aard of samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert; 3) in redelijkheid had de rechter-commissaris niet mogen overgaan tot het verstrekken van de machtiging nu op geen enkele wijze uit de aanvraag blijkt dat de feiten en / of de omstandigheden dringend vorderden dat gebruik werd gemaakt van een onderzoek van telecommunicatie ex artikel 126m Sv. Ad. 1. Voor wat betreft de vraag of er sprake is van een verdenking van een misdrijf als bedoeld in artikel 67 lid 1 Sv overweegt de rechtbank als volgt. Uit meerdere processen-verbaal, die betrekking hebben op verschillende bronnen, komt naar voren dat verdachte contacten heeft met en informatie verstrekt aan criminelen. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat redelijkerwijs verondersteld mag worden dat een bij de recherche werkzame politieman niet zijn geheimhoudingsplicht zal schenden door zeer vertrouwelijke onderzoeksinformatie aan criminelen beschikbaar te stellen, zonder dat daarvoor een gift, belofte of dienst wordt aangenomen. Met betrekking tot de in de eerdergenoemde processen-verbaal genoemde informatie, zeker in onderlinge samenhang bezien, is dan ook sprake van een verdenking van overtreding van artikel 363 Sr. Artikel 363 Sr is een misdrijf als omschreven in artikel 67 lid 1 Sv. Het feit dat achteraf deze verdenkingen niet bewaarheid worden doet uiteraard aan de oorspronkelijke verdenking niet af. Ad. 2. Met betrekking tot de vraag of er sprake is van een misdrijf dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert overweegt de rechtbank dat een politieambtenaar, gelet op diens taak en functie, een bijzonder plaats inneemt in de samenleving en dat van laatstgenoemde om die reden vanuit die samenleving volledige integriteit en onkreukbaarheid mag en ook moet worden verwacht. Alleen al om die reden is er, wanneer jegens een politieambtenaar sprake is van een verdenking van omkoping, sprake van een misdrijf dat een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert. Ad. 3. Tenslotte overweegt de rechtbank dat, gelet op de samenhang van de in het proces-verbaal genoemde feiten, alsmede het daaruit naar voren komende patroon, de inzet van het onderhavige opsporingsmiddel als geëigend dient te worden aangemerkt. Een andere wijze van onderzoek, welke een geringere inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van verdachte zou betekenen, is moeilijk denkbaar. Het, zoals de raadsman suggereert, aanspreken of vragen aan verdachte omtrent zijn betrokkenheid bij een misdrijf als het onderhavige valt daar naar de stellige overtuiging van de rechtbank in elk geval niet onder, nu niet verwacht mag worden dat in de gegeven omstandigheden dergelijke feiten “spontaan” worden toegegeven. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat de bijzondere opsporingsbevoegdheden op rechtmatige wijze zijn ingezet. De resultaten van het inzetten van deze middelen kunnen voor het bewijs worden gebruikt. TEN AANZIEN VAN FEIT 1 De vrijspraak De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of verdachte een geheim zoals bedoeld in artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) heeft geschonden. Door een aangever is aangifte gedaan bij de politie van bedreiging door [X]. Deze aangifte is opgenomen in het bedrijfsprocessensysteem van de politie. De politieagent die met de behandeling van dit incident is belast heeft [X] een schriftelijke uitnodiging gestuurd voor een gesprek over dit incident. Deze uitnodiging vermeldt als reden voor het gesprek enkel dat [X] als verdachte zal worden gehoord, maar niet in welke zaak. [X] heeft verdachte benaderd en hem gevraagd na te kijken om welk feit het gaat. Verdachte heeft in zijn hoedanigheid van politieagent toegang tot het bedrijfsprocessensysteem van de politie en hij heeft aan dit verzoek gevolg gegeven. Vervolgens heeft verdachte aan [X] bevestigd dat het de bedreiging door aangever betrof. De rechtbank overweegt dat de geheimen die artikel 272 Sr beoogt te beschermen gegevens zijn die een persoon aan een ander verstrekt en die vervolgens door die ander niet verstrekt mogen worden aan derden. Voorbeelden hiervan zijn de informatie die de cliënt geeft aan zijn advocaat of de patiënt aan zijn arts, voor zover die alleen voor de advocaat of arts bestemd is. Doorgaans betreft het privacy gevoelige informatie. De informatie die de aangever aan de politie heeft verstrekt is echter geen informatie die geheim moet blijven, met name niet voor de verdachte. De verdachte moet daarmee immers geconfronteerd worden zodat hij daarover kan verklaren. De aangever weet overigens ook dat zijn informatie in dat kader aan [X] gegeven zal worden. Denkbaar is dat het vanuit opsporingsoogpunt minder wenselijk is dat [X] al vóór zijn gesprek met de behandelend politieagent weet waarover het gesprek zal gaan. Maar dat gegeven maakt de betreffende informatie nog niet tot een geheim zoals bedoeld in artikel 272 Sr. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat de informatie die verdachte verstrekt heeft aan [X] geen geheim is zoals bedoeld in artikel 272 Sr, zodat verdachte van dit tenlastegelegde behoort te worden vrijgesproken. TEN AANZIEN VAN FEIT 2 Overweging met betrekking tot het bewijs Namens verdachte heeft zijn raadsman uitvoerig betoogd dat verdachte niet de persoon is die de hasjiesj uit het politiebureau heeft weggenomen. Daartoe heeft hij verwezen naar een aantal omstandigheden die niet met het wegnemen van de hasjiesj door verdachte te rijmen zouden zijn. Verdachte heeft wel een bekentenis afgelegd, maar die was vals. Deze heeft hij bij het eerst volgende verhoor weer ingetrokken. De rechtbank overweegt dat de volgende feiten en omstandigheden op grond van de bewijsmiddelen vast staan: ? Op 5 januari 2005 is een grote partij hasjiesj in beslaggenomen welke opgeborgen wordt in een zogenaamde cockpit, dit is een afsluitbare ruimte, in het politiebureau te Heerlen. Verdachte is op 5 januari betrokken bij het wegen van de hasjiesj. Het gewicht van de partij bedraagt 129,876 Kg. ? Op 14 januari 2005 wordt deze partij wederom gewogen. Het gewicht blijkt dan nog maar 118,5 Kg te zijn en bij een nieuwe weging op 17 januari 2005 118,6 Kg. Derhalve is, afgerond, 11 Kg verdwenen. ? De coffeeshop eigenaar [naam] heeft hasjiesj van verdachte gekocht. Zijn broer [naam 2] verklaart dat een deel van de door zijn broer [naam] gekochte partij op 14 januari 2005 door verdachte aan hem geleverd is. ? Bij [naam 2] is de door verdachte geleverde hasjiesj bij een huiszoeking aangetroffen. Het betreft 3 Kg welke, na onderzoek, afkomstig blijkt te zijn van de partij die in het politiebureau is opgeslagen. ? Verdachte heeft de verkoop van hasjiesj aan [naam] en de levering op 14 januari 2005 aan [naam 2] erkend. ? Verdachte heeft na een aantal verhoren bekend de hasjiesj uit het politiebureau te hebben gestolen. Bij een volgend verhoor heeft hij die verklaring ingetrokken en gesteld dat de hasjiesj hem door een collega ter verkoop is aangeboden. De naam van deze collega wil hij vanwege de gevolgen die dit voor de collega zal hebben niet noemen. Gelet op deze feiten en omstandigheden staat in ieder geval vast dat een hoeveelheid hasjiesj, welke uit het politiebureau is verdwenen, door verdachte is geleverd aan [naam]. Blijft de vraag of verdachte deze hasjiesj zelf heeft weggenomen of dat een ander dat heeft gedaan. In dit verband overweegt de rechtbank het volgende. Het verhaal van verdachte, dat hij tijdens de dienst benaderd zou zijn door een collega met de vraag of hij voor hem een partij hasjiesj zou kunnen afzetten, acht de rechtbank zeer ongeloofwaardig. Een agent die een andere agent benadert over de verkoop van illegale waar, plaatst zich immers in een uiterst precaire positie. Hij stelt zijn carrière bij het korps ernstig in de waagschaal. En hetzelfde geldt voor de agent die op een dergelijk voorstel ingaat. De verklaring die verdachte hiervoor heeft gegeven, “collega’s dekken elkaar”, gaat misschien op voor kleine overtredingen van de dienstvoorschriften maar, naar de overtuiging van de rechtbank, niet voor dergelijke ernstige vergrijpen. De raadsman heeft er verder op gewezen dat verdachte op 5 januari 2005 de hasjiesj niet weggenomen kan hebben. Het lijkt inderdaad erg onwaarschijnlijk dat zulks op 5 januari 2005 is gebeurd. Echter, de periode waarbinnen de hasjiesj weggenomen is, beloopt negen dagen. In deze periode lag de hasjiesj in de cockpit. Uit meerdere verklaringen blijkt dat de sleutel van de cockpit vaak in het sleutelgat stak of dat verdachte over de sleutel kon beschikken als hij dat zou willen. De rechtbank neemt dan ook aan dat verdachte in deze periode de mogelijkheid heeft gehad de hasjiesj weg te nemen. Ook heeft de raadsman er op gewezen dat er 3 Kg (verdachte) of 5 Kg ([naam]) door verdachte zijn verkocht, maar in ieder geval niet de 11 verdwenen kilo’s. Dat wijst op het bestaan van een andere persoon, aldus de raadsman. Deze conclusie trekt de raadsman volgens de rechtbank echter te snel. Er is weliswaar vastgesteld dat verdachte 3 of 5 Kg heeft verkocht maar daarmee is nog niet vastgesteld dat verdachte dus de resterende 6 Kg niet heeft gehad. De mogelijkheid dat hij ook over de ontbrekende kilo’s heeft beschikt blijft bestaan. Verdachte beschikte immers over contacten met meerdere coffeeshops, waaraan ook een deel verkocht kan zijn, of misschien is het nooit tot verkoop van dit deel van de weggenomen partij gekomen. De twijfel welke de agent, die verdachte heeft verhoord, heeft geuit met betrekking tot de vraag of verdachte de hasjiesj zelf heeft weggenomen, is tenslotte ook niet van doorslaggevende betekenis. Verdachte heeft immers zelf verklaard dat vele personen in zijn omgeving volledig verrast waren door de feiten waarvan hij verdacht werd en niet konden geloven dat hij zich hiermee inliet. Dat zulks ook in meer of mindere mate voor een collega kan gelden ligt dan voor de hand, maar zegt verder niets over wat verdachte wel of niet heeft gedaan. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat enig bewijs met betrekking tot het bestaan van deze “derde man” ontbreekt. Evenmin heeft verdachte het bestaan van die persoon aannemelijk kunnen maken. De genoemde bewijsmiddelen, waaronder de bekentenis van verdachte, brengen de rechtbank dan ook tot de overtuiging dat verdachte zelf de hasjiesj heeft weggenomen. Tenlastegelegd is dat een en ander “in dienstbetrekking als politieambtenaar” is gebeurd. Terecht heeft de raadsman subsidiair aangevoerd dat “in dienstbetrekking” in artikel 322 Sr geen betrekking heeft op ambtenaren. Verdachte staat niet “in dienstbetrekking”. Dit gedeelte van de tenlastelegging zal niet bewezen kunnen worden en verdachte zal hiervan vrijgesproken worden. Voor het overige acht de rechtbank het primair tenlastegelegde bewezen. De bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij in het tijdvak van 5 januari 2005 tot en met 18 januari 2005 in de gemeente Heerlen opzettelijk een hoeveelheid hasjiesj die toebehoorde aan een ander of anderen dan aan verdachte, en welk goed verdachte, anders dan door misdrijf, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend. De partiële vrijspraak De rechtbank acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte primair meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. De kwalificatie Het primair bewezenverklaarde levert op het strafbare feit welk moet worden gekwalificeerd als: Verduistering. De bewijsmiddelen De beslissing van de rechtbank, dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, steunt op de inhoud van de bewijsmiddelen, houdende de daartoe redengevende feiten en omstandigheden. TEN AANZIEN VAN FEIT 3 De bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij meermalen in het tijdvak van 5 januari 2005 tot en met 20 januari 2005 te Hoensbroek, gemeente Heerlen, opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd een hoeveelheid van meer dan 30 gram hasjiesj, zijnde hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II. De partiële vrijspraak De rechtbank acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. De kwalificatie Het bewezenverklaarde levert op het strafbare feit welk moet worden gekwalificeerd als: Opzettelijk handelen in strijd met een artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd. De bewijsmiddelen De beslissing van de rechtbank, dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, steunt op de inhoud van de bewijsmiddelen, houdende de daartoe redengevende feiten en omstandigheden. TEN AANZIEN VAN FEIT 4 De vrijspraak Namens verdachte is gesteld dat voor het onder 4 tenlastegelegde vrijspraak moet volgen. Hij heeft immers steeds ontkend zijn echtgenote te hebben mishandeld en overigens is voor die mishandeling geen bewijs te vinden in het dossier. De echtgenote van verdachte heeft in twee telefoongesprekken op 1 november 2004 aan [naam 3] verteld dat haar man haar die betreffende avond onder meer in de woonkamer heeft mishandeld, zoals ten laste is gelegd. Bij de rechter-commissaris heeft zij vervolgens verklaard toen te hebben gelogen met betrekking tot die mishandelingen, omdat zij aandacht wilde, terwijl [naam 3] bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat zij de echtgenote niet geloofde. Verdachte heeft erkend toen ruzie te hebben gehad met zijn echtgenote, maar heeft steeds ontkend dat hij haar heeft mishandeld, zoals ten laste gelegd. De dochter hoorde haar ouders die avond ruzie maken, maar heeft bij de rechter-commissaris verklaard hetgeen ten laste is gelegd niet te hebben gezien. Van deze ruzie in de woonkamer is één buitenstaander, [getuige] getuige geweest. Zij heeft 112 gebeld en verteld dat zij zag dat een man en een vrouw ruzie hadden. Bij de politie heeft zij verklaard dat de man de vrouw bij de schouders door elkaar rammelde en haar richting het raam gooide, waarop de vrouw ruggelings op de grond viel. Bij de rechter-commissaris heeft deze getuige haar verklaring in aanzienlijke mate genuanceerd in die zin dat zij die avond veronderstelde dat de man de vrouw, die zij op de rug zag, duwde, omdat de vrouw naar achteren viel, maar dat zij de man de vrouw niet daadwerkelijk omver heeft zien duwen. Zij verklaarde ook niet meer te weten of zij de vrouw zag vallen. Gelet op de inhoud van deze verklaringen, is er geen bewijs voor hetgeen verdachte onder 4 ten laste is gelegd, zodat de rechtbank hem hiervan zal vrijspreken. TEN AANZIEN VAN FEIT 5 De bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij op 20 januari 2005 te Hoensbroek, gemeente Heerlen, - een busje met traangas, zijnde een voorwerp bestemd voor het treffen van personen met (een) giftige en/of verstikkende en/of weerloosmakende en/of traanverwekkende stof(fen) van de categorie II, onder 6°, - een busje met pepperspray, zijnde een voorwerp bestemd voor het treffen van personen met (een) giftige en/of verstikkende en/of weerloosmakende en/of traanverwekkende stof(fen) van de categorie II, onder 6°, - munitie van categorie III, te weten 47 patronen kaliber 9 mm, voorhanden heeft gehad; De bewijsmiddelen De beslissing van de rechtbank, dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, steunt op de inhoud van de bewijsmiddelen, houdende de daartoe redengevende feiten en omstandigheden. De strafbaarheid van het feit Door de raadsman is onder andere aangevoerd dat de politie valt onder de bepaling van artikel 3a lid 2 Wet wapens en munitie, welk artikel bepaalt dat de verboden van deze wet niet op politieagenten van toepassing zijn. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende. Inderdaad bepaalt artikel 3a lid 2 van de Wet wapens en munitie dat, onder meer, artikel 26 lid 1 van genoemde wet niet van toepassing is op de politie. Vervolgens wordt in artikel 2 van de Bewapeningsregeling politie geregeld over welke bewapening de ambtenaar van politie mag beschikken, te weten a. een korte wapenstok van een door de Minister goedgekeurd merk en type, b. de pepperspray en c. het pistool. Deze regeling bepaalt niets over munitie. Nu het voorhanden hebben van een pistool, zonder munitie, niet bijzonder effectief is neemt de rechtbank aan dat de wetgever, impliciet, het hebben van munitie heeft toegestaan. Omdat de regeling niets bepaalt over munitie is daarin, uiteraard, ook niet opgenomen over hoeveel patronen de ambtenaar van politie mag beschikken. Hierover is evenmin iets bepaald in enige andere regeling waarvan de rechtbank kennis heeft genomen. Nu de bij verdachte aangetroffen patronen kennelijk munitie betreft die bestemd en geschikt is voor het afvuren met het pistool dat verdachte voorhanden mocht hebben, namelijk een pistool merk Walther, type P5, en het aantal patronen waarover hij mocht beschikken niet is gelimiteerd, heeft verdachte geen strafbaar feit gepleegd door de 47 patronen voor handen te hebben. De verdachte zal om die reden worden ontslagen van alle rechtsvervolging voor wat betreft het voorhanden hebben van deze patronen. Met betrekking tot de pepperspray is sprake van een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1, categorie II onder 6 van de Wet Wapens en munitie. Ook voor dit wapen geldt, evenals voor de voornoemde munitie, de uitzonderingsbepaling van artikel 3a lid 2 van voornoemde wet. Nu verdachte op grond van de Bewapeningsregeling politie pepperspray voorhanden mag hebben pleegt hij geen strafbaar feit door over de pepperspray te beschikken. De verdachte zal om die reden worden ontslagen van rechtsvervolging voor wat betreft het voorhanden hebben van de pepperspray. Traangas behoort niet tot de bewapening van de politie zoals opgenomen in de Bewapeningsregeling politie. Een juiste wetsuitleg brengt volgens de rechtbank dan met zich mee dat de uitzonderingsbepaling van artikel 3a lid 2 van de Wet wapens en munitie niet van toepassing is. Het voorhanden hebben van het traangas is volgens de rechtbank dan ook strafbaar. De kwalificatie Het bewezenverklaarde levert op het strafbare feit welk moet worden gekwalificeerd als: Overtreding van artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie. TEN AANZIEN VAN FEIT 6 De bevoegdheid van de rechtbank De raadsman heeft aangevoerd dat het tenlastegelegde feit een economisch delict betreft, waarover in beginsel de economische strafkamer van de rechtbank dient te oordelen. Weliswaar zijn er ook commune delicten tenlastegelegd, maar de samenhang tussen deze commune delicten en het economisch delict is onvoldoende nauw om de commune strafkamer bevoegd te maken over het economische delict te oordelen. De rechtbank verwerpt dit verweer. Zij ziet voldoende samenhang in het gegeven dat meerdere commune feiten op de dagvaarding (informatie verstrekken uit het bedrijfsprocessensysteem van de politie, diefstal hasjiesj uit politiebureau, ongeoorloofd wapenbezit door meer munitie voorhanden te hebben dan een agent is toegestaan) rechtstreeks verband houden met het zijn van politieagent. Dat geldt ook voor het economisch delict, dat immers politieagenten verbiedt werkzaamheden te verrichten voor een beveiligingsorganisatie. De commune strafkamer acht zich derhalve bevoegd van dit economische delict kennis te nemen. De bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij in het tijdvak van 1 januari 2002 tot en met 20 januari 2005 in het arrondissement Maastricht, als ambtenaar van politie als bedoeld in art. 141 Wetboek van Strafvordering, werkzaamheden heeft verricht voor een beveiligingsorganisatie, te weten 2- Secure V.O.F. en tezamen en in vereniging met anderen die beveiligingsorganisatie in stand heeft gehouden, door -onder meer- het werven van cliënten, het onderhouden van contact met cliënten en personeelsleden/medewerkers, het bespreken van werkzaamheden met cliënten en het innen van de vergoeding voor geleverde diensten aan cliënten en het toedelen van werkzaamheden aan personeelsleden/medewerkers en het verrichten van betaling aan personeelsleden/medewerkers voor gewerkte uren en het zorgdragen voor de boekhouding en loonadministratie. De partiële vrijspraak De rechtbank acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. De kwalificatie Het bewezenverklaarde levert op het strafbare feit welk moet worden gekwalificeerd als: Handelen in strijd met artikel 5, lid 2, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus. De bewijsmiddelen De beslissing van de rechtbank, dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, steunt op de inhoud van de bewijsmiddelen, houdende de daartoe redengevende feiten en omstandigheden. TEN AANZIEN VAN FEIT 7 De bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij meermalen in het tijdvak van 1 augustus 2004 tot en met 20 januari 2005 in de gemeente Heerlen tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk heeft geteeld in een pand gelegen aan de Heerlerbaan 54/54a hoeveelheden hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II; De partiële vrijspraak De rechtbank acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. De kwalificatie Het bewezenverklaarde levert op het strafbare feit welk moet worden gekwalificeerd als: Opzettelijk handelen in strijd met een artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd. De bewijsmiddelen De beslissing van de rechtbank, dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, steunt op de inhoud van de bewijsmiddelen, houdende de daartoe redengevende feiten en omstandigheden. TEN AANZIEN VAN FEIT 8 De vrijspraak De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daartoe dat het dossier onvoldoende bewijsmiddelen bevat waaruit door de rechtbank kan worden afgeleid dat door verdachte is gehandeld zoals aan hem is ten laste gelegd. De strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar. De redengeving van de op te leggen straffen De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat de verdachte ter zake van de feiten onder 1, 2 primair, 3, 4, 5, 7 en 8 zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 180 dagen, met aftrek conform het bepaalde in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, waarvan 131 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 240 uren en ter zake van het feit onder 6 tot een geldboete van € 3000,--. De raadsman heeft met betrekking tot de op te leggen straf bepleit aan verdachte geen onvoorwaardelijk gevangenisstraf op te leggen, althans hem slechts een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen die gelijk is aan de duur van de reeds ondergane voorlopige hechtenis. Mede gelet op hetgeen door de officier van justitie en namens de verdachte ter terechtzitting naar voren is gebracht, overweegt de rechtbank in verband met de op te leggen straffen het volgende. Verdachte heeft zich als rechercheur van politie onder meer schuldig gemaakt aan de diefstal van een niet geringe hoeveelheid in beslag genomen hasjiesj, die lag opgeslagen in het politiebureau, waar verdachte werkzaam was. Verdachte maakte deel uit van het team dat de hasjiesj in beslag had genomen en was mede verantwoordelijk voor het afwikkelen van dat beslag. Verdachte heeft die hasjiesj vervolgens verkocht aan een coffeeshophouder. Voorts heeft verdachte tal van werkzaamheden verricht voor het beveiligingsbureau, dat op naam van zijn vrouw en een derde stond, zonder dat hij daartoe toestemming van zijn leidinggevende had. Verdachte wist ook dat een politiefunctionaris dergelijke werkzaamheden niet mocht verrichten. Desondanks heeft hij dat gedurende een lange periode wel gedaan. Ook heeft verdachte samen met anderen gedurende meerdere maanden meermalen hennep geteeld en geoogst in het pand waar hij samen met degene met wie zijn vrouw het beveiligingsbureau had, een strijkservice was gestart – en dat terwijl hij als rechercheur regelmatig betrokken was bij het bestrijden van de hennepkweek. Verdachte heeft door zijn handelen misbruik gemaakt van zijn positie als rechercheur en het aanzien en de integriteit van het politiekorps ernstige schade toegebracht. Hij heeft het vertrouwen dat de samenleving stelt in politiefunctionarissen, in hoge mate geschonden. Dit gedrag rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur . Het zijn echter de persoonlijke omstandigheden van verdachte die voor de rechtbank aanleiding zijn een dergelijke straf niet op te leggen. Daarbij zijn van belang het feit dat verdachte geen strafblad heeft en het gegeven dat hij na zijn aanhouding door de gang van zaken feitelijk zwaar is getroffen. Hij heeft immers oneervol ontslag uit zijn functie gekregen na een jarenlang dienstverband en probeert nu als zelfstandige een inkomen te generen. Ook is hij, en met hem zijn gezin, in een sociaal isolement geraakt. Ofschoon de rechtbank komt tot een bewezen verklaring van minder dan waarvan in de vordering van de officier van justitie is uitgegaan, acht de rechtbank straf, gelijk aan die welke door de officier van justitie is gevorderd, geboden, gelet op de ernst van hetgeen verdachte heeft gedaan. De toepasselijke wettelijke bepalingen De op te leggen straffen zijn gegrond op - de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 23, 24c, 47, 57, 62 en 321 van het Wetboek van Strafrecht; - de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet; - De artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie - de artikelen 1 en 2 van de Wet economische delicten; - artikel 5 van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus. DE BESLISSINGEN: De rechtbank - verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 4 en 8 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij; - verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 2 primair, 3, 5, 6 en 7 ten laste gelegde, zoals hiervoor is omschreven, heeft begaan; - verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder 2 primair, 3, 6 en 7 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij; - ontslaat verdachte van alle rechtsvervolging ter zake het feit onder 5, de onderdelen busje met pepperspray en munitie van categorie III. - verklaart dat het bewezenverklaarde voor het overige de hiervoor vermelde strafbare feiten oplevert en dat de verdachte strafbaar is. - Ten aanzien van de feiten onder 2 primair, 3, 5 en 7: - veroordeelt de verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een gevangenisstraf voor de tijd van 180 dagen; - beveelt, dat van de opgelegde gevangenisstraf een deel, groot 131 dagen, niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de veroordeelde niet heeft nageleefd de voorwaarde zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren niet schuldig te maken aan een strafbaar feit; - beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de aan veroordeelde opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht; - veroordeelt de verdachte tot een taakstraf die zal bestaan uit een werkstraf, te weten het verrichten van onbetaalde arbeid, voor de duur van 240 uren; - beveelt dat indien de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, vervangende hechtenis voor de duur van 120 dagen zal worden toegepast. - Ten aanzien van het feit onder 6: - veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 3.000,-- bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 60 dagen. Dit vonnis is aldus gewezen door mr. R.A.J. van Leeuwen, voorzitter, mr. M.C.A.E. van Binnebeke en mr. W.A.P. Hillen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. F.P.J.M. Vugs, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 21 november 2005, zijnde mr. W.A.P. Hillen buiten staat het vonnis mede te ondertekenen.