
Jurisprudentie
AU6538
Datum uitspraak2005-11-03
Datum gepubliceerd2005-11-25
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers05/2556
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-11-25
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers05/2556
Statusgepubliceerd
Indicatie
Tot en met 2000 is de aftrek van rente op buitenlandse schulden gehonoreerd. In geschil is of de rente van buitenlandse schulden op grond van het vertrouwensbeginsel dan wel het rechtszekerheidsbeginsel in 2001 in aftrek moeten worden toegelaten. Het beroep op voornoemde beginselen faalt. De aftrek van rente wordt niet toegelaten.
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Registratienummer: AWB 05/2556
Uitspraakdatum: 3 november 2005
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
X, wonende te Z , eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst te P, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2001 een aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen met dagtekening 26 maart 2004 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van € 51.781. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerder bij uitspraak van 8 juni 2005 de aanslag gehandhaafd.
1.2. Bij brief van 14 juni 2005, ingekomen op 17 juni 2005, heeft eiser beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Eiser heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd waarna verweerder schriftelijk heeft gedupliceerd.
1.3. Het beroep is behandeld ter zitting van 4 oktober 2005 te Haarlem, alwaar eiser is verschenen, tot bijstand vergezeld van A. Namens verweerder is B verschenen.
2. De feiten
2.1. In 2001 huurde eiser een woning in Q. Hij was het gehele jaar in dienst van de Universiteit van R.
2.2. Tot 1990 woonde eiser in Zweden. Bij de verkoop van zijn Zweedse woningen heeft eiser verlies geleden, waardoor eiser schulden (hierna: de Zweedse schulden) had bij terugkeer naar Nederland. Het verloop van de Zweedse schulden en de daarover betaalde rente is, voor zover van belang, als volgt:
Jaar Schuldbedrag € Aangifterubriek Rentebedrag €
1997 262.864 rente schulden niet eigen woning 37.377
1998 279.819 idem 32.915
1999 291.728 rente eigen woning 31.572
2000 284.425 rente eigen woning 35.607
2.3. Sinds 1991 bracht eiser bij zijn aangifte inkomstenbelasting de rente van de Zweedse schulden steeds in aftrek op zijn belastbaar inkomen. In de bijlage bij zijn aangiften verwees eiser naar in 1990/1991 met verweerder gemaakte afspraken over de rente van Zweedse schulden. Op 29 mei 2001 deed eiser aangifte inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 2000.
1.4. Tot en met 1998 legde verweerder, zonder nader onderzoek, de aanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen overeenkomstig aangifte op.
1.5. Tot de gedingstukken behoort een brief van 13 november 2001 van C namens verweerder aan eiser betreffende de afhandeling van de aangifte 1999, waarin voor zover van belang het volgende is vermeld:
“(...) Uit de bijlagen blijkt dat het bedrag ad f 69.576 betrekking heeft op de schulden i.v.m. de afwikkeling van de aan- en verkoop van de eigen woningen in Zweden.
De woningen zijn in de loop van 1991/1992 verkocht. Ik ben dan ook van mening dat er geen sprake is van rente en kosten van andere geldleningen die zijn gebruikt voor de aankoop, verbetering en/of het onderhoud van de eigen woning, immers er is geen eigen woning meer.
Onder eigen woning wordt verstaan een gebouw of een gedeelte van een gebouw, met de aanhorigheden daarvan, voor zover dat, anders dan ten behoeve van een onderneming, u of personen die tot uw huishouden behoren, ter beschikking staat.
De woningen in Zweden staan u niet ter beschikking, de woningen zijn in de loop van 1991/1992 vervreemd, met andere woorden er is geen sprake van een eigen woning in de zin van artikel 42a, lid 2 van de wet inkomstenbelasting 1964. Deze kwestie heb ik hedenmorgen uitvoerig met u besproken en mijn standpunt toegelicht. (...)”
1.6. Op 28 november 2001 legde verweerder aan eiser een aanslag 1999 op naar een belastbaar bedrag van f 78.965. De rente van de Zweedse schulden werd niet in aftrek toegelaten. Op 6 december 2001 maakte eiser bezwaar. Onder verwijzing naar de bij terugkeer uit Zweden met verweerder gemaakte afspraken, stelde eiser in zijn bezwaar onder meer, voor zover hier van belang:
“(...) Sterker nog, de overheid informeert mij zelfs niet dat naar haar opvatting de eerder gesloten overeenkomst niet meer van toepassing is. Dit houdt in dat het vertrouwensbeginsel, ofwel het gewekte vertrouwen, dat de overheid haar toezeggingen en afspraken nakomt, door de eenzijdige afkondiging van de wetswijzigingen geschonden wordt. (...)
Behoudens indien de Inspecteur om principiële redenen de bezwaarfase volledig wil doorlopen en uiteindelijk de rechter uitspraak wil laten doen, stel ik voor om de aftrekbaarheid van de door mij opgevoerde renteverplichtingen gedurende een redelijke overgangsperiode van bijvoorbeeld 5 tot 10 jaar als volgt af te bouwen: (volgt voorstel)”
1.7. Bij uitspraak van 15 februari 2002 verminderde verweerder de aanslag 1999. Het belastbaar bedrag werd vastgesteld op f 10.244. Op 19 februari 2002 legde verweerder de aanslag 2000 overeenkomstig aangifte 2000 op.
1.8. Op 16 juli 2002 deed eiser aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 2001. Eiser bracht de rente van de Zweedse schulden weer op zijn belastbaar inkomen in aftrek.
3. Het geschil en standpunten van partijen
3.1. In geschil is of de rente van de Zweedse schulden op grond van het vertrouwensbeginsel dan wel het rechtszekerheidsbeginsel in 2001 in aftrek moet worden toegelaten. Niet in geschil is dat de aftrek op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) is uitgesloten.
3.2. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Eiser voert aan dat door de afspraken in 1990/1991 dan wel door de uitspraak op bezwaar over het jaar 1999 en het volgen van de aanslag voor het jaar 2000 het in rechte te beschermen vertrouwen zou zijn gewekt dat de rente van de Zweedse schulden ook na 2000 nog in aftrek zou worden toegelaten. Deze stelling faalt om de navolgende redenen.
4.2. In het algemeen bindt een bewuste standpuntbepaling van verweerder deze ten opzichte van een belastingplichtige, die op een overeenkomstig handelen van verweerder vertrouwt, tenzij deze standpuntbepaling zo duidelijk in strijd is met een juiste wetstoepassing, dat de belastingplichtige op uitvoering daarvan in redelijkheid niet mocht rekenen. Het vertrouwensbeginsel houdt niet in dat verweerder gehouden is een onjuiste wetstoepassing te bestendigen indien en zodra gebleken is van de onjuistheid van die wetstoepassing.
4.3. Ten tijde van eiser zijn terugkeer uit Zweden in 1990/1991, was aftrek van rente van schulden onder de Wet inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet IB 1964) toegestaan. Er is dan ook geen reden om aan te nemen dat de toenmalige afstemming tussen verweerder en eiser over de fiscale behandeling van de rente op de Zweedse schulden zou hebben geleid tot afspraken die op dat moment niet in overeenstemming waren met de wet. Niet gesteld of gebleken is dat verweerder de toezegging heeft gedaan dat aftrek van deze rente onder alle omstandigheden en ongeacht een eventuele wetswijziging mogelijk zou blijven. De door eiser genoemde afspraken uit 1990/1991 over aftrekbaarheid van de rente van de Zweedse schulden kunnen dan ook bij eiser niet het in rechte te beschermen vertrouwen hebben gewekt dat verweerder aftrek zou toestaan indien dat na wetswijziging niet meer in overeenstemming met de wet zou zijn.
4.4. In afwijking van de Wet IB 1964 heeft verweerder over 1997 en 1998 volledige renteaftrek toegestaan. Verweerder heeft het volgen van de aangifte als een bewuste standpuntbepaling aangemerkt en vervolgens op grond van het vertrouwensbeginsel ook de aangiften over 1999 en 2000 gevolgd. Gelet op de tekst van de onder 2.5. opgenomen brief en het daarin genoemde telefoongesprek, heeft verweerder op 13 november 2001 tegenover eiser ondubbelzinnig het standpunt ingenomen dat renteaftrek onder Wet IB 1964 niet mogelijk was. Eiser wist dan ook ruim voor het indienen van de aangifte over 2001 dat renteaftrek voor de Zweedse schulden duidelijk in strijd was met een juiste wetstoepassing. Onder deze omstandigheden mocht hij bij het doen van aangifte over 2001 in redelijkheid niet meer rekenen op een met de wet strijdige renteaftrek, nog daargelaten of de uitspraak op bezwaar over 1999 en de vaststelling van de aanslag over 2000, al dan niet in samenhang bezien, door eiser als een bewuste standpuntbepaling ten aanzien van renteaftrek in de toekomst konden worden opgevat.
4.5. Verder stelt eiser nog dat de situatie van 2001 niet afweek van die in 1999 en 2000. Dit standpunt is niet juist, nu eiser miskent dat verweerder zich tegenover eiser op het moment van het doen van aangifte over 2001 - anders dan ten tijde van het doen van aangifte over 1999 en 2000 – al uitdrukkelijk had uitgelaten over het gebrek aan een wettelijke basis voor de door eiser bij zijn aangifte toegepaste renteaftrek.
4.6. De rechtbank begrijpt eiser zijn standpunt ten aanzien van de overgangsregeling zo dat volgens eiser het rechtszekerheidsbeginsel met zich brengt dat in het verleden gemaakte afspraken niet door wetswijziging opzij gezet zouden mogen worden. Eiser voert aan dat de wetswijzigingen hem onevenredig zwaar hebben getroffen, omdat hij zijn huizen met verlies heeft moeten verkopen. Nu de wetgever geen overgangsregeling heeft vastgesteld, waarin een voorziening is getroffen voor de situatie van eiser, had verweerder dit volgens eiser moeten doen. Deze stellingen van eiser gaan in hun algemeenheid niet op. Het beginsel dat de wet moet worden toegepast gaat in dit geval voor de vóór wetswijziging gemaakte afspraken tussen eiser en verweerder. Niet aannemelijk is dat eiser wat het verlies betreft in een andere positie verkeert dan andere belastingplichtigen die om welke reden dan ook hun huis met verlies hebben moeten verkopen. Alleen onder bijzondere omstandigheden, waaronder bijvoorbeeld het geval dat bij overeenkomst uitdrukkelijk is voorzien in de mogelijkheid van wetswijziging, zou het op de weg van verweerder kunnen liggen om, in afwijking van het beginsel dat de wet moet worden toegepast, een overgangsregeling te treffen. Dergelijke bijzondere omstandigheden zijn hier niet gesteld of gebleken.
4.7. Eiser verwijst in dit verband ook nog naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 2 december 1998 nr. C-381/97 (BNB 1999/29), Belgacodex. Dit arrest mist in dit geval toepassing. Nog afgezien van de onvergelijkbaarheid van de zaken, gaat het in de Belgacodex-zaak immers om de vraag of wetswijziging met terugwerkende kracht toelaatbaar is. Van een dergelijke terugwerkende kracht ten aanzien van het schrappen de renteaftrek is bij de invoering van de Wet IB 2001 geen sprake.
4.8. Eiser stelt tenslotte dat verweerder in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel zou hebben gehandeld door hem de motivering van uitspraak op bezwaar van 15 februari 2002 niet mede te delen. Verweerder heeft voor deze handelwijze een verklaring gegeven – ziekte van de behandelend ambtenaar – en excuses aangeboden. Hoewel het met het oog op het uitsluiten van twijfel over de precieze reden voor toewijzing van het bezwaar de voorkeur verdient om de motivering mede te delen, vindt de stelling, dat het zorgvuldigheidsbeginsel in dit geval zou moeten leiden tot niet in de wet voorziene aftrek, geen steun in het recht.
4.9. Gelet op het voorgaande slaagt het beroep van eiser niet.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen grond voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. A. Roelvink - Verhoeff. De beslissing is op 3 november 2005 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. H. Çiblak, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.