Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU6832

Datum uitspraak2005-10-11
Datum gepubliceerd2005-11-24
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Dordrecht
ZaaknummersAwb 04/1214
Statusgepubliceerd


Indicatie

Besluit in primo genomen in mandaat namens het college van burgemeester en wethouders (verweerder) door een ambtenaar. Beslissing op bezwaar in mandaat namens verweerder genomen door wethouder. Geen sprake van een collegiaal genomen primair besluit en derhalve evenmin sprake van de met artikel 7:11 van de Awb strijdige situatie dat op het bezwaar daartegen zou zijn beslist door de wethouder als lid van het college van burgemeester en wethouders dat het besluit in primo zou hebben genomen. Lidmaatschap van het college brengt met zich dat de beslissing door de wethouder op eisers bezwaar tegen dit primaire besluit genoegzaam binnen de directe invloedssfeer van verweerder is genomen. Daaraan doet niet af dat er geen sprake is van een verhouding van ondergeschiktheid tussen verweerder en de wethouder.


Uitspraak

RECHTBANK DORDRECHT Sector Bestuursrecht Reg.nr: AWB 04/1214 Uitspraak in de zaak van [XX] te Dordrecht, eiser, gemachtigde: mr. B. Benard, advocaat te Den Haag, tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht, verweerder, gemachtigden: E.M. Pronk en G.C.J. Norden, beiden werkzaam bij de gemeente. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij besluit van 25 mei 2004 heeft verweerder besloten de benodigde vrijstelling ex artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening alsmede de gevraagde bouwvergunning te verlenen voor een uitbreiding aan de achtergevel van het pand plaatselijk bekend [adres] te Dordrecht. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 17 juni 2004 bezwaar gemaakt bij verweerder. Bij besluit van 15 november 2004 heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 23 december 2004, ingekomen 27 december 2004, beroep ingesteld bij de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank). De zaak is op 12 mei 2005 ter zitting van een enkelvoudige kamer behandeld. Bij beslissing van 14 juli 2005 heeft de enkelvoudige kamer het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer. De behandeling van de zaak is op 19 augustus 2005 ter zitting van een meervoudige kamer voortgezet. Eiser is met voorafgaande kennisgeving niet ter zitting verschenen. Verweerder is verschenen bij gemachtigden. II. OVERWEGINGEN 1. Ingevolge artikel 1, vijfentwintigste lid, van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Schil-west" (hierna: het bestemmingsplan) wordt onder "maatschappelijke doeleinden" verstaan: voorzieningen in de openbare, sociale, culturele, onderwijs, religieuze en medische sfeer. Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder d, van het bestemmingsplan geldt ter plekke van het bouwplan de bestemming "maatschappelijke doeleinden". Ingevolge artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen. Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 3, van het Besluit op de ruimtelijke ordening (hierna: BRO) komt, voorzover van belang, voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO in aanmerking een uitbreiding bij een ander gebouw in de bebouwde kom dan een woongebouw, mits de uitbreiding niet tot gevolg heeft dat het aansluitende terrein voor meer dan 50% is bebouwd en de oppervlakte die op grond van het geldende bestemmingsplan voor uitbreiding in aanmerking komt met meer dan 50% wordt overschreden. Ingevolge artikel 168, eerste lid, van de Gemeentewet kan het college van burgemeester en wethouders één of meer leden van het college machtigen tot uitoefening van een of meer van zijn bevoegdheden, tenzij de regeling waarop de bevoegdheid steunt zich daartegen verzet. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt de bevoegdheid uit naam en onder verantwoordelijkheid van het college uitgeoefend. Ingevolge het derde lid kan het college te dien aanzien alle aanwijzingen geven die het nodig acht. Ingevolge artikel 1:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder het maken van bezwaar verstaan: het gebruik maken van de ingevolge een wettelijk voorschrift bestaande bevoegdheid, voorziening tegen een besluit te vragen bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen. Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Awb vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats. Ingevolge het tweede lid van dit artikel herroept het bestuursorgaan, voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, het bestreden besluit en neemt het voorzover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit. Ingevolge artikel 10:3, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan mandaat verlenen, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald of de aard van de bevoegdheid zich tegen de mandaatverlening verzet. 2. Het bestreden besluit strekt tot ongegrondverklaring van eisers bezwaar en tot handhaving van het besluit in primo. Kort gezegd is verweerder van opvatting dat het besluit in primo is genomen door het hoofd van de afdeling Bouwen en Wonen (hierna: het afdelingshoofd). De mandatering van de bevoegdheid tot bouwvergunningverlening aan voormeld afdelingshoofd is vastgelegd in de Mandateringsregeling 2000 van de gemeente Dordrecht (hierna: de mandateringsregeling). Voorts acht verweerder de onderhavige beslissing op eisers bezwaar bevoegdelijk door de wethouder Volkshuisvesting, Zorg en Wijkgericht werken (hierna: de wethouder) genomen. Artikel 2 van de Mandateringsregeling 2000 bepaalt dat de bevoegdheid tot het beslissen op bezwaarschriften, gericht aan het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college), wordt opgedragen aan de afzonderlijke leden van dat college ieder voor zover de zaak tot zijn portefeuille behoort. Volgens verweerder verzet de aard van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 7:11 van de Awb zich niet tegen mandatering van die bevoegdheid aan een lid van het college indien het desbetreffende bezwaar is gericht tegen een in mandaat namens het college genomen besluit. Met betrekking tot de inhoudelijke bezwaren van eiser is verweerder van opvatting dat het bestreden besluit niet in strijd is met de bestemmingsplanvoorschriften. Voorts meent verweerder dat artikel 19, derde lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 20 van het BRO, niet restrictiever dient te worden uitgelegd dan als volgt uit de tekst van deze bepalingen zelf. 3. Eiser acht het bestreden besluit onrechtmatig en voert daartoe, kort gezegd en voorzover van belang, het volgende aan. Naar de opvatting van eiser is het besluit in primo niet in mandaat genomen, nu dit niet uit dit besluit zelf blijkt. Derhalve is het besluit in primo naar eiser stelt een collegiaal door burgemeester en wethouders genomen besluit en mag het besluit op bezwaar daartegen volgens eiser, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 5 januari 2005, nr. 200400393/1 (NJB 2005, nr. 106), niet door een lid van dat college worden genomen. Naar de opvatting van eiser is het bestreden besluit in strijd met artikel 10:3 gelezen in samenhang met artikel 7:11 van de Awb. Overigens wijst eiser erop dat het hoofd van de Afdeling Bouwen en Wonen slechts in tweede ondermandaat is gemandateerd en voorts, dat het mandaat aan de wethouder niet in overeenstemming is met artikel 168, eerste lid, van de Gemeentewet, nu volgens deze bepaling het college van burgemeester en wethouders een wethouder kan machtigen tot het uitoefenen van een bevoegdheid van het college. Subsidiair meent eiser dat het onderhavige bouwplan in strijd is met de fundamentele uitgangspunten van het bestemmingsplan. Volgens de toelichting die onderdeel uitmaakt van het bestemmingsplan moet de kantoorfunctie in het bestemmingsplangebied worden versterkt en moet de woonfunctie in stand worden gehouden en versterkt. Nu het bouwplan daarmee in strijd is kan daarvoor geen vrijstelling worden verleend. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst eiser naar de uitspraak van de Afdeling van 20 december 1996, No. R03.93.2405 (BR 1997/658). Aangezien verweerder op dit reeds in bezwaar aangevoerde argument niet is ingegaan, is het bestreden besluit naar eiser stelt voorts in strijd met het motiveringsbeginsel. Naar de opvatting van eiser is het beoogde gebruik van de onderhavige uitbreiding in strijd met het bestemmingsplan en is vrijstelling ex artikel 19, derde lid, van de WRO derhalve niet mogelijk. Gebruik van de uitbreiding als extra spreekkamer voor de reeds in het pand [adres] te Dordrecht gevestigde tandartsenpraktijk valt, zo stelt eiser, niet onder "voorzieningen in de medische sfeer" als bedoeld in de omschrijving van het begrip maatschappelijke voorzieningen in artikel 1 van het bestemmingsplan. Een tandartsenpraktijk is op winst gericht en valt onder het begrip vrij beroep als omschreven in artikel 1 van het bestemmingsplan. Ook het begrip beroepsuitoefening aan huis volgens artikel 1 van het bestemmingsplan is hier niet van toepassing. Onder verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo van 1 december 2003, met kenmerk: 03/960 WW44 V1 V, kan in casu volgens eiser geen vrijstelling worden verleend. Eiser stelt voorts dat artikel 20 van het BRO ziet op "bouwwerken van ondergeschikte planologische betekenis". Deze grens wordt door het bouwplan overschreden, zodat ook om deze reden vrijstelling ex artikel 19, derde lid, van de WRO niet mogelijk is. Het bestreden besluit is naar eiser meent voorts in strijd met het motiveringsbeginsel, nu verweerder in het bestreden besluit niet meer is teruggekomen op het overgangsrecht ex artikel 15 van het bestemmingsplan. 4. De rechtbank overweegt het volgende. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het besluit in primo niet geacht kan worden te zijn genomen door verweerder zelf. Alhoewel niet uit het besluit in primo blijkt dat het in mandaat is genomen, moet er naar het oordeel van de rechtbank vanuit worden gegaan dat het afdelingshoofd het besluit in primo heeft genomen namens verweerder en dat abusievelijk is nagelaten dit te vermelden. Steun voor dit oordeel vindt de rechtbank in de mandaatstempel op de bij de bouwvergunning behorende tekening en de bijbehorende handtekening, in relatie tot de bekendmaking van dit besluit aan de vergunninghouder. Voorts is niet gebleken dat het besluit direct of indirect onderwerp van beraadslaging is geweest in het college. Voorzover eiser heeft beoogd te stellen dat het afdelingshoofd niet bevoegd was tot het nemen van het besluit in primo overweegt de rechtbank dat deze bevoegdheid blijkens de Mandaatregeling 2000 rechtstreeks aan het afdelingshoofd is gemandateerd. Daaraan doet niet af dat deze mandatering in het systeem van de Mandaatregeling 2000 wordt aangeduid als "tweede ondermandaat". Naar het oordeel van de rechtbank is de mandatering van de bevoegdheid te beslissen op bezwaar door verweerder aan de wethouder in een geval als het onderhavige niet in strijd met artikel 7:11 van de Awb. Anders dan eiser stelt is er geen sprake van een collegiaal genomen primair besluit en derhalve evenmin van de met artikel 7:11 van de Awb strijdige situatie dat op het bezwaar daartegen zou zijn beslist door de wethouder als lid van het college van burgemeester en wethouders dat het besluit in primo zou hebben genomen. Aan de orde is een primair besluit dat in mandaat door het afdelingshoofd is genomen. Het lidmaatschap van het college brengt met zich dat de beslissing door de wethouder op eisers bezwaar tegen dit primaire besluit genoegzaam binnen de directe invloedssfeer van verweerder is genomen. Daartoe acht de rechtbank mede van belang dat verweerder ingevolge artikel 168, derde lid, van de Gemeentewet alle aanwijzingen aan de wethouder kan geven die het daartoe nodig acht. Aan het voorgaande doet niet af dat er geen sprake is van een verhouding van ondergeschiktheid tussen verweerder en de wethouder. Evenmin doet aan het voorgaande af dat verweerder niet het begrip machtiging volgens artikel 168, eerste en tweede lid, van de Gemeentewet hanteert, nu daaraan geen onderscheidende betekenis toekomt ten opzichte van het begrip mandaat volgens afdeling 10.1.1 van de Awb. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het gebruik van de begane grond van het pand [adres] te Dordrecht voor een tandartsenpraktijk in overeenstemming is met de ter plekke van het bouwplan geldende bestemming "maatschappelijke doeleinden" als bedoeld in artikel 1, vijfentwintigste lid, van het bestemmingsplan. Niet valt in te zien dat een tandartsenpraktijk niet een voorziening in de medische sfeer kan zijn als bedoeld in voormelde bepaling. Anders dan eiser betoogt is het begrip vrij beroep in artikel 1, zestiende lid, van het bestemmingsplan niet onverenigbaar met het begrip "voorziening in de medische sfeer" als onderdeel van de bestemming "maatschappelijke doeleinden. Zulks geldt gelijkelijk voor het begrip praktijkruimte in artikel 1, zeventiende lid, van het bestemmingsplan. Gelet daarop heeft verweerder niet in het bestreden besluit expliciet behoeven te weerleggen het betoog van eiser, dat het besluit in primo in strijd zou zijn met hoofddoelstellingen van het bestemmingsplan. Eisers beroepsgrond, onder verwijzing naar de hiervoor vermelde uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo, dat geen bouwvergunning kan worden verleend moet, als zijnde niet zonder meer duidelijk en overigens niet genoegzaam onderbouwd, worden verworpen. Ook eisers beroepsgrond dat de onderhavige uitbreiding geen bouwwerk van ondergeschikte planologische betekenis zou zijn faalt, reeds gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en overigens omdat naar het oordeel van de rechtbank artikel 19, derde lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 20 van het BRO, zelf de grenzen behelst voor de bevoegdheid vrijstelling te verlenen. Nu eisers betoog inzake het overgangsrecht volgens het bestemmingsplan is gerelateerd aan een blijkens het hiervoor overwogene onjuiste uitleg van de bestemmingsplanvoorschriften, kan ook die beroepsgrond van eiser niet slagen. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond. De rechtbank ziet geen grond voor veroordeling van een der partijen in de kosten van de andere partij. Mitsdien beslist de rechtbank als volgt. III. BESLISSING De rechtbank Dordrecht: - verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. P. Nihot, voorzitter van de meervoudige kamer, en mrs. W.M.P.M. Weerdesteijn en M.A.C. Prins, leden, en door de voorzitter en mr. drs. C. Willemsen, griffier, ondertekend. De griffier, De voorzitter, Aldus uitgesproken in het openbaar op: Afschrift verzonden op: Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende beroep instellen. Het instellen van beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, Posbus 20019, 2500 EA Den Haag, binnen zes weken na dagtekening van verzending van deze uitspraak.