
Jurisprudentie
AU6869
Datum uitspraak2005-11-03
Datum gepubliceerd2005-11-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/87 WUV
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-11-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/87 WUV
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering WUV-uitkering. Heeft betrokkene in WOII als kind van Joodse moeder en niet-Joodse vader blootgestaan aan vervolging?
Uitspraak
E N K E L V O U D I G E K A M E R
05/87 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerster heeft onder dagtekening 15 december 2004, kenmerk JZ/A60/2004/0824, ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Eiser heeft tegen dit besluit bij de Raad beroep ingesteld op de in een aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 22 september 2005. Eiser is daar in persoon verschenen, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Eiser, geboren in 1936, heeft in december 1993 bij verweerster een aanvraag ingediend om als vervolgde in aanmerking te worden gebracht voor onder meer een periodieke uitkering.
Deze aanvraag is afgewezen bij besluit van 19 mei 1994 op de grond dat niet is gebleken dat eiser vervolging heeft ondergaan als bedoeld in artikel 2 van de Wet en evenmin is gebleken van voldoende redenen eiser met de vervolgde gelijk te stellen.
Het tegen dit besluit door eiser ingediende bezwaar heeft verweerster bij besluit van 14 september 1994 ongegrond verklaard, waarbij zij onder meer heeft overwogen dat eiser als kind uit een gemengd huwelijk waarin de moeder de Joodse partner was formeel niet aan vervolging blootstond, dat de door eiser gestelde onderduik in Hilversum, mede gelet op het feit dat noch eisers moeder noch zijn broer bij hun aanvraag daarvan melding hadden gemaakt, niet aannemelijk is gemaakt en dat er, gelet op de omstandigheden waaronder eiser de oorlogsjaren heeft meegemaakt, geen aanleiding is om ten aanzien van hem artikel 3, tweede lid, van de Wet toe te passen.
In februari 2000 heeft eiser zich tot verweerster gewend met een verzoek om herziening van die beslissing. Dit verzoek is bij besluit van 18 mei 2000 afgewezen op de grond dat er geen sprake is van relevante nieuwe feiten of gegevens. Tegen dit besluit heeft eiser geen bezwaar gemaakt.
In augustus 2004 heeft eiser opnieuw een aanvraag ingediend om een periodieke uitkering ingevolge de Wet.
Bij besluit van 1 november 2004, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster opnieuw het standpunt ingenomen dat er geen redenen zijn haar eerdere beslissing te herzien. Verweerster heeft daarbij ook nu overwogen dat er geen relevante nieuwe feiten of gegevens zijn vermeld, en dat ook nu niet is aangetoond dat eiser vervolgingsmaatregelen van de Duitse bezetter had te vrezen. Verweerster blijft van mening dat eisers oorlogsomstan- digheden geen aanleiding geven voor toetsing aan de uitzonderingsbepaling van de Wet.
Eiser heeft in beroep onder meer aangevoerd, dat zijn grootouders van moederszijde in de oorlog zijn omgebracht en dat hij zich Joods voelt, dat hij voorts zelf, mede omdat hij zijn vader, die clandestien slachtte voor de illegaliteit, moest helpen en zout en vlees moest smokkelen, grote risico’s heeft gelopen.
De Raad staat voor de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door eiser in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
De Raad stelt allereerst vast dat eiser zich bij het op bezwaar genomen besluit van verweerster van 14 september 1994 heeft neergelegd en dat hij tegen verweersters besluit van 18 mei 2000 geen bezwaar heeft gemaakt. Deze besluiten zijn dan ook in rechte onaantastbaar geworden.
Het geding betreft derhalve een verzoek om herziening aan verweerster teneinde alsnog als vervolgde te worden erkend dan wel op basis van gelijkstelling met de vervolgde in het genot te worden gesteld van een uitkering.
Ingevolge artikel 61, tweede lid, van de Wet is verweerster bevoegd een eerder genomen beslissing ten voordele van de betrokkene te herzien. Aangezien deze bevoegdheid discretionair van aard is, kan de Raad een op basis van die bevoegdheid genomen beslissing slechts met terughoudendheid toetsen en in een geval als dit temeer nu het hier een herhaald verzoek om herziening betreft.
Dit betekent dat de Raad slechts ter beoordeling kan staan of verweerster niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot haar afwijzende beslissing dan wel daarbij in strijd is gekomen met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel algemeen rechtsbeginsel.
Het bestreden besluit kan deze door de Raad aan te houden toetsing doorstaan.
Uit de gedingstukken blijkt dat reeds naar aanleiding van eisers eerste aanvraag is vastgesteld dat hij als kind uit een gemengd huwelijk, waarin de moeder de Joodse partner was en de vader niet Joods, in beginsel niet aan vervolging blootstond, dat voor de door hem gestelde onderduik geen bevestiging kon worden gevonden en dat de omstandigheden, waaronder hij de oorlog heeft doorgebracht, niet zodanig verschillend waren van die van andere kinderen uit gemengde huwelijken dat hij op grond daarvan gelijk gesteld zou moeten worden met de vervolgde.
De Raad moet vaststellen dat door of namens eiser zowel bij het onderhavige herzieningsverzoek als in bezwaar tegen het besluit op dat verzoek, geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren zijn gebracht, die verweerster tot het besluit hadden moeten brengen eiser alsnog als vervolgde te erkennen of met de vervolgde gelijk te stellen.
Dat eiser zich als kind tijdens de oorlog zeer bedreigd heeft gevoeld en vreselijke angsten heeft moeten doorstaan maakt hem niet tot vervolgde in de zin van de Wet. Daarvoor is ingevolge artikel 2 van de Wet vereist dat de betrokkene van zijn vrijheid is beroofd geweest of heeft moeten onderduiken om daaraan te ontkomen en daarvan is in eisers geval niet gebleken.
Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat verweerster niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot een afwijzing van eisers verzoek om herziening.
Het vorenstaande brengt mee dat het door eiser ingestelde beroep ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een der partijen te veroordelen in de proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 november 2005.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) E. Heemsbergen.

