Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU6886

Datum uitspraak2005-08-03
Datum gepubliceerd2005-11-25
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 05/33455, 05/33452
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bewaring / kinderen / zicht op uitzetting / artikel 8 EVRM. Gelet op de jonge leeftijd van de kinderen (6 tot 13 jaar), het evidente belang dat het gezin heeft bij de uitoefening van het recht op gezinsleven en het feit dat verweerder plaatsing van het gehele gezin in een justitiële inrichting met een voor kinderen geschikt regime hangende een te starten onderzoek bij de Servische autoriteiten kennelijk niet mogelijk acht, is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende gewicht aan dit belang heeft toegekend en ten onrechte het algemeen belang bij inbewaringstelling zwaarder heeft laten wegen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat voortzetting van de maatregel van bewaring na afweging van alle belangen in redelijkheid niet langer gerechtvaardigd is. Beroep gegrond.


Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE ZITTINGHOUDENDE TE ’S-HERTOGENBOSCH sector bestuursrecht enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken UITSPRAAK Zaaknummers : AWB 05/33455 en AWB 05/33452 Datum uitspraak : 3 augustus 2005 Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 94 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in het geschil tussen: A, volgens zijn verklaring geboren op [...] 1967, hierna te noemen de vreemdeling, en B, volgens haar verklaring geboren op [...] 1972, hierna te noemen de vreemdelinge, gezamenlijk te noemen de vreemdelingen, beiden van Kroatische nationaliteit en - tezamen met hun vier minderjarige kinderen - verblijvende in het Uitzetcentrum Zestienhoven te Rotterdam, en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, hierna te noemen: verweerder. Zitting: 2 augustus 2005. De vreemdelingen zijn, vergezeld van hun vier minderjarige kinderen, in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde, mr. H.K. Westerhof, advocaat te Dordrecht. Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. Y.E.A.M. van Hal. Voorts zijn als toehoorders diverse leden van het ten behoeve van de vreemdelingen opgerichte actiecomité verschenen alsmede een medewerker van de regionale omroeptelevisie. I. PROCESVERLOOP Op 21 juli 2005 zijn de vreemdelingen op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. De vreemdelingen hebben op 22 juli 2005 aanvragen ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, waarna zij op diezelfde datum in bewaring zijn gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Bij beroepschriften van 22 juli 2005, ontvangen ter griffie van de rechtbank op diezelfde datum, is namens de vreemdelingen beroep ingesteld. Voorts is om schadevergoeding verzocht. II. OVERWEGINGEN De rechtbank beoordeelt thans of de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van vreemdelingenbewaring in overeenstemming is met de wet en bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is. De rechtbank stelt vast dat alleen de vreemdelingen op grond van een daartoe strekkende maatregel in bewaring zijn gesteld. De vier minderjarige kinderen zijn (zonder maatregel) feitelijk met hun ouders in bewaring gesteld. Voorts stelt de rechtbank voorop dat namens de vreemdelingen de rechtmatigheid van de staandehouding niet is betwist. Evenmin is betwist de grondslag van de maatregel op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 na omzetting naar aanleiding van de herhaalde asielaanvraag. Tot slot zijn evenmin betwist de gronden zoals die door verweerder aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd. Wel is namens de vreemdelingen betoogd dat verweerder had kunnen volstaan met oplegging van een lichter middel dan inbewaringstelling, althans dat inbewaringstelling gelet op de belangenafweging niet gerechtvaardigd was. Tevens is betwist dat zicht op uitzetting bestaat. De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank stelt vast dat aan de beide maatregelen van bewaring twee gronden ten grondslag zijn gelegd, te weten dat de vreemdelingen zich niet hebben gehouden aan hun vertrektermijn en dat zij niet beschikken over een geldig grensoverschrijdingsdocument. Ter zitting heeft de gemachtigde van de vreemdelingen het originele inbewaringstellingsdocument met betrekking tot de vreemdeling getoond waarop de grond “verdacht wordt van het plegen van een misdrijf” is doorgehaald. Verweerder heeft ter zitting ook erkend dat aan beide vreemdelingen (alleen) de hiervoor genoemde gronden zijn tegengeworpen. Nu de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag liggen niet zijn betwist en deze gronden volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) voldoende zijn om de vreemdelingen in bewaring te stellen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de vreemdelingen op goede gronden met het oog op uitzetting in bewaring heeft gesteld. De inbewaringstelling is derhalve niet in strijd met de wet. Indien verweerder van mening is dat inbewaringstelling op grond van de wet gerechtvaardigd is, dient verweerder vervolgens te beoordelen of zich feiten en omstandigheden voordoen die aanleiding geven de uitzetting met gebruikmaking van een minder belastend middel dan bewaring veilig te stellen. Gelet op artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000 staat bij de rechtbank ter beoordeling of de bewaring bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is. Verweerder heeft in dat verband aangevoerd dat de vreemdelingen, na een asielaanvraag op 9 september 1993, sinds 1999 zijn uitgeprocedeerd en niet aan de op hen rustende vertrekplicht hebben voldaan. Er staat ook niets in de weg aan vrijwillige terugkeer van het gezin naar Kosovo. Inmiddels is ook de afwijzende beschikking op de aanvraag op grond van de zogenaamde buitenschuldregeling onherroepelijk geworden. In 2002 beschikte verweerder over EU-documenten om de vreemdelingen met hun vier minderjarige kinderen uit te zetten. Daarop heeft het gezin zich echter aan de uitzetting onttrokken. Er bestaat derhalve geen aanleiding om een lichter middel toe te passen. De rechtbank, die dit standpunt slechts marginaal kan toetsen, is van oordeel dat verweerder zich gelet op voorgaande motivering in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Daaraan kan niet afdoen dat de vreemdeling in het verleden en recent in juni 2005 vrijwillig is (mee)gegaan naar de Kroatische ambassade. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank zwaar mogen laten wegen dat het gezin zich eerder aan uitzetting heeft onttrokken, waarbij de rechtbank opmerkt dat meewerken aan het verkrijgen van documenten op zichzelf niet betekent dat ook medewerking aan de uitzetting zelf zal worden verleend. De rechtbank volgt de vreemdelingen niet in hun betoog dat geen zicht op uitzetting bestaat. Uit het door verweerder ter zitting overgelegde memo van 28 juli 2005 blijkt dat de Kroatische consul heeft aangegeven dat de vreemdeling mogelijk op basis van zijn geboorteplaats het Servisch staatsburgerschap kan verkrijgen. Tevens blijkt daaruit dat de Servische consul inmiddels aan verweerder heeft laten weten dat een aanvraag niet bij voorbaat kansloos is omdat de vreemdeling gedocumenteerd is. De rechtbank ziet, anders dan de gemachtigde van de vreemdelingen, geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de inhoud van deze notitie. Derhalve kan niet gezegd worden dat geen zicht op uitzetting bestaat. In het kader van de belangenafweging is namens de vreemdelingen onder meer een beroep gedaan op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM), waarin bescherming van het recht op gezinsleven is vastgelegd. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat het gelet op het regime binnen het Uitzetcentrum onwenselijk is dat de vier minderjarige kinderen van de vreemdelingen nog langer in het Uitzetcentrum verblijven. Daartoe heeft verweerder op 4 augustus 2005 een afspraak met Stichting NIDOS en de Raad voor de Kinderbescherming om te komen tot ondertoezicht-stelling van de kinderen. Ook de vreemdelingen hebben aangegeven dat zij het regime in het Uitzetcentrum niet geschikt vinden voor hun kinderen. De rechtbank stelt vast dat partijen het er over eens zijn dat het verblijf van de kinderen in het Uitzetcentrum onwenselijk is en dat verweerder reeds activiteiten in gang heeft gezet om de kinderen van hun ouders te scheiden. Voorts overweegt de rechtbank dat er geen indicatie is omtrent de duur van een nog te starten onderzoek door de Servische autoriteiten. Derhalve is onduidelijk hoe lang de vreemdelingen van hun kinderen gescheiden zullen worden. Gelet op de jonge leeftijd van de kinderen (6 tot 13 jaar), het evidente belang dat het gezin heeft bij de uitoefening van het recht op gezinsleven en het feit dat verweerder plaatsing van het gehele gezin in een justitiële inrichting met een voor kinderen geschikt regime hangende een te starten onderzoek bij de Servische autoriteiten kennelijk niet mogelijk acht, is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende gewicht aan dit belang heeft toegekend en ten onrechte het algemeen belang bij inbewaringstelling zwaarder heeft laten wegen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat voortzetting van de maatregel van bewaring na afweging van alle belangen in redelijkheid niet langer gerechtvaardigd is. Derhalve zal de opheffing van de bewaringen worden bevolen, onder gegrondverklaring van de daartegen gerichte beroepen. Voor toekenning van schadevergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding. De verzoeken daartoe zullen dan ook worden afgewezen. Wel acht de rechtbank termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de door de vreemdelingen gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op in totaal € 644,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand: * 1 punt voor het indienen van de (samenhangende) beroepschriften; * 1 punt voor het verschijnen ter zitting; * waarde per punt € 322,-; * wegingsfactor 1. Aangezien ten behoeve van de vreemdelingen een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank. Mitsdien wordt beslist als volgt. III. BESLISSING De rechtbank, - verklaart de beroepen gericht tegen de bewaring gegrond; - beveelt de opheffing van de maatregelen tot vrijheidsontneming ex artikel 59 van de Vw 2000 van de vreemdelingen met ingang van 3 augustus 2005; - wijst de verzoeken om schadevergoeding af; - veroordeelt verweerder in de door de vreemdelingen gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 644,00, te vergoeden door de Staat der Nederlanden, te voldoen aan de griffier. Aldus gedaan door mr. J. van der Weij als rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van G.C.A. Dingemans Wierts als griffier op 3 augustus 2005. Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij: Raad van State Afdeling bestuursrechtspraak Hoger beroep vreemdelingenzaken Postbus 16113 2500 BC ’s-Gravenhage De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Awb bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Afschrift verzonden: 3 augustus 2005