Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU6996

Datum uitspraak2005-11-23
Datum gepubliceerd2005-11-28
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers69295 / HA ZA 05-411
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzekeringsrecht: verzwijging strafrechtelijk verleden.


Uitspraak

Rechtbank Zutphen Sector Civiel Afdeling Handel Rolnummer: 69295 / HA ZA 05-411 Uitspraak: 23 november 2005 Vonnis van de enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van [naam], wonende te Amsterdam, eiser, procureur: mr. A.J.H. Ozinga, advocaat: mr. K Roderburg te Amsterdam, tegen de naamloze vennootschap ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V., gevestigd te Apeldoorn, gedaagde, procureur: mr. J. Schep. Partijen zullen hierna [eiser] en Achmea genoemd worden. De procedure Het verloop van de procedure blijkt uit: - de dagvaarding van 30 maart 2005 - de conclusie van antwoord - het tussenvonnis van 22 juni 2005 - het proces-verbaal van comparitie van 10 oktober 2005. Ten slotte is vonnis bepaald. De feiten [eiser] heeft als taxichauffeur een eenmanszaak. Op 20 april 2001 heeft [eiser] ten behoeve van de uitvoering van zijn werkzaamheden een personenauto aangeschaft, te weten een Mercedes-Benz, type S320 CDi, automaat, kleur grijs, voorzien van het kenteken 47-GV-SH (hierna verder aan te duiden met: ‘de personenauto’) voor een bedrag van € 92.042,51, inclusief BTW. Onder polisnummer 236331 is op 17 april 2001 een verzekerings-overeenkomst tot stand gekomen tussen [eiser] en Achmea, op grond waarvan de personenauto is verzekerd tegen diefstal. De verzekeringsovereenkomst is tot stand gekomen op basis van een door [eiser] ondertekende ‘autopolis aanvraag’. Vraag D onder ‘8. Voorgeschiedenis’ van het aanvraagformulier luidt: “-Is er sprake geweest van aanraking met politie/justitie ter zake van (verdenking van) het plegen van een misdrijf?”. Deze vraag heeft [eiser] met ‘Nee’ beantwoord. In de nacht van 1 op 2 oktober 2003 is [eiser] tijdens zijn werkzaamheden overvallen, waarbij hem zijn personenauto is ontnomen. [eiser] heeft hiervan aangifte gedaan bij de politie te Amsterdam. [eiser] heeft bij Achmea opgave gedaan van diefstal van de personenauto en Achmea verzocht, zich beroepende op de verzekeringsovereenkomst, de waarde van de personenauto aan hem uit te keren. Achmea heeft het expertisebureau Advies Bureau Schade (hierna: ABS) opdracht gegeven een onderzoek in te stellen naar de omstandigheden waaronder de personenauto is verdwenen. [eiser] heeft op 13 oktober 2003 tegenover een onderzoeker van ABS verklaard: “Ik ben ooit ter zake van enig misdrijf met politie / justitie in aanraking geweest. Dit was ca. 6 jaar geleden. Dit in verband met het achterhouden van informatie. Ik ben veroordeeld tot 2 maanden voorwaardelijk”. ABS heeft van haar bevindingen op 5 november 2003 een rapport opgemaakt. De vordering [eiser] vordert dat de rechtbank Achmea bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis zal veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 55.000,-- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 januari 2004, subsidiair vanaf de dag der dagvaarding, met veroordeling van Achmea in de kosten van de procedure. [eiser] legt aan zijn vorderingen tegen de achtergrond van de vaststaande feiten de navolgende stellingen ten grondslag. De schade-experts van Achmea hebben in een onderzoek geconcludeerd dat de personenauto ten tijde van de diefstal een waarde vertegenwoordigde van € 55.000,--. [eiser] heeft recht op uitkering van de waarde die de personenauto ten tijde van de diefstal vertegenwoordigde, nu zich een omstandigheid heeft voorgedaan zoals in de verzekeringsovereenkomst staat omschreven. Achmea roept ten onrechte de nietigheid of vernietigbaarheid van de polis in en weigert ten onrechte haar verplichtingen uit hoofde van de polis jegens [eiser] na te komen. [eiser] werd niet uitdrukkelijk naar zijn strafrechtelijk verleden gevraagd. De verzekeringsovereenkomst is gesloten via een assurantietussenpersoon, Feenstra geheten, die al eerder verzekeringsovereenkomsten voor [eiser] afsloot. Bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst heeft Feenstra de vragen in het aanvraagformulier niet (opnieuw) aan [eiser] voorgelegd, maar werd volstaan met het overnemen van de gegevens op een nieuw aanvraagformulier dat haastig is ondertekend door [eiser] toen hij kort op het kantoor van Feenstra aanwezig was. De vraag naar een eventueel strafrechtelijk verleden is niet aan [eiser] voorgelegd en is niet opzettelijk negatief door hem beantwoord. [eiser] voelde zich niet geroepen spontaan mededeling te doen van iedere aanraking met politie of justitie en veronderstelde dat dit gegeven voor het aangaan van de polis geen gevolgen zou hebben en er geen gerechtvaardigd belang bestond bij het verstrekken van dit gegeven. De verzwegen omstandigheid is van geen enkele relevantie, omdat elke samenhang met het verzekerde risico ontbreekt. Een beroep op artikel 251 WvK kan slechts slagen indien de verzekeraar kan aantonen dat de verzekeringnemer het opzet had de verzekeraar te misleiden. [eiser] had hier geen enkele opzet toe. [eiser] heeft vrijwillig verklaard tegen een onderzoeker van ABS ooit voorwaardelijk te zijn veroordeeld. Er geldt een beperkte mededelingsplicht voor een verzekeringnemer ten aanzien van feiten omtrent een strafrechtelijk verleden. De verzekeringnemer komt hierbij een aanspraak op bescherming van de persoonlijke levenssfeer toe (artikel 8 EVRM). Voor [eiser] was niet duidelijk dat hij over iedere aanraking met politie of justitie, in ieder geval niet van ruim zes jaar eerder, de verzekeraar diende te informeren. Nu Achmea heeft nagelaten gebruik te maken van eenduidige en scherp omlijnde vragen, die voor een verschoonbare onjuiste of onvolledige beantwoording geen ruimte laten, moet het uitblijven van het verschaffen van de informatie voor rekening van Achmea blijven. [eiser] anticipeert op de inwerkingtreding van artikel 7.17.1.6 van het Nieuw Burgerlijk Wetboek (NBW), dat luidt: “De bedongen uitkering geschiedt onverkort, indien de niet of niet juist meegedeelde feiten van geen belang zijn voor de beoordeling van het risico, zoals dit zich heeft verwezenlijkt”. [eiser]s verleden is niet van dien aard dat een verzekeraar de verzekering niet, of niet onder dezelfde voorwaarden, zou hebben gesloten indien de verzekeraar daarvan op de hoogte was geweest. Een beroep op verzwijging of verkeerd opgegeven feiten is bovendien in strijd met de redelijkheid en billijkheid, wegens het ontbreken van causaliteit tussen verzwegen of verkeerd opgegeven feiten en het risico dat zich heeft verwezenlijkt. Het inroepen van de nietigheid van de overeenkomst door Achmea is niet de juiste sanctie. Indien informatie wordt verzwegen, kan een verzekeraar slechts een voorbehoud maken ten aanzien van toekomstige schadegevallen. Vernietiging is alleen van toepassing bij opzettelijke misleiding of indien de verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken de overeenkomst in het geheel niet had gesloten. Het verweer Achmea concludeert dat de rechtbank de vorderingen van [eiser] zal afwijzen, met zijn uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling in de kosten van het proces. Op de door Achmea gevoerde verweren zal - voor zover van belang - in het navolgende worden ingegaan. De beoordeling [eiser] heeft in dit geding nakoming gevorderd door Achmea van haar verplichtingen uit de tussen partijen gesloten verzekeringsovereenkomst. Achmea heeft een beroep gedaan op nietigheid van de verzekerings-overeenkomst op grond van het bepaalde in artikel 251 van het Wetboek van Koophandel (WvK). Kernpunt van het geschil tussen partijen is of Achmea terecht een beroep doet op artikel 251 WvK. Vaststaat dat [eiser] bij de aanvraag van een verzekering bij Achmea op een daartoe ingevuld aanvraagformulier een vraag in strijd met de waarheid heeft beantwoord, zodat er sprake is van verkeerde of onwaarachtige opgave, hetgeen heeft geresulteerd in verzwijging van aan de verzekerde bekende omstandigheden, in de zin van artikel 251 WvK. Voor een geslaagd beroep op artikel 251 Wetboek van Koophandel is van belang of de verzekerde wist of had moeten begrijpen dat de door hem verzwegen omstandigheden voor de verzekeraar van belang waren (het zogenoemde kenbaarheidsvereiste). [eiser] stelt dat hij niet wist of had moeten begrijpen dat het door hem verzwegen feit voor de verzekeraar van belang was. Daarin kan [eiser] echter niet worden gevolgd, nu uit het feit dat de verzekeraar specifiek naar het strafrechtelijk verleden van [eiser] heeft gevraagd, hij heeft behoren te begrijpen dat de verzekeraar met deze vraag de veroordeling van [eiser] van belang achtte voor de beoordeling van het te verzekeren risico. Als verweer voor het doen van de verkeerde opgave voert [eiser] aan dat hij nimmer uitdrukkelijk naar zijn strafrechtelijk verleden is gevraagd, hij zich niet geroepen voelde om spontane mededelingen daaromtrent te doen en dat de desbetreffende vraag te ruim is geformuleerd nu deze niet is beperkt in tijd of in ernst van de misdrijven. Dit verweer kan niet slagen, nu in het aanvraagformulier de vraag is opgenomen: “Is er sprake geweest van aanraking met politie/justitie ter zake van (verdenking van) het plegen van een misdrijf?”. Het betreft aldus een vraag naar feiten omtrent een strafrechtelijk verleden in niet voor misverstand vatbare termen. Het moet [eiser] duidelijk zijn geweest dat hij deze vraag niet zonder meer met “nee” heeft kunnen beantwoorden, nu [eiser], zoals hij ter comparitie (nogmaals) heeft verklaard, voor verduistering is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf. Het feit dat in de vraagstelling geen tijdsbeperking was opgenomen, kan niet leiden tot rechtvaardiging van een onjuiste beantwoording van de vraag, temeer daar de vraagstelling naar feiten omtrent een strafrechtelijk verleden doorgaans wordt beperkt tot acht jaren voorafgaand aan het afsluiten van de verzekering en [eiser] ongeveer vier jaar voor het aangaan van de verzekering is veroordeeld. Voorts voert [eiser] als verweer, dat de verzekeringsovereenkomst is gesloten via zijn vaste assurantietussenpersoon, die heeft volstaan met het overnemen van de hem bekende gegevens van [eiser] op een nieuwe aanvraag en aan [eiser] heeft verzocht deze te ondertekenen. Dit verweer kan niet worden gevolgd. Mocht de assurantietussenpersoon van [eiser] een fout hebben gemaakt bij de uitoefening van zijn taak, dan zullen de gevolgen hiervan in principe moeten worden toegerekend aan [eiser], nu hij degene is in wiens opdracht is gehandeld. [eiser] heeft het betreffende aanvraagformulier bovendien zelf ondertekend. Daarmee is hij zelf verantwoordelijk voor de inhoud van het door hem ondertekende formulier. De door [eiser] aangevoerde omstandigheid dat de ondertekening gehaast is gebeurd, maakt dat niet anders. Het risico dat door deze handelwijze fouten in de beantwoording van de vragen kon ontstaan, heeft [eiser] zelf in het leven geroepen, zodat dit niet disculperend kan zijn. Het verweer van [eiser] dat hem een beperkte mededelingsplicht toekomt op grond van artikel 8 EVRM treft geen doel, nu niet is gesteld of gebleken dat het niet melden van zijn strafrechtelijk verleden en de ontkennende beantwoording van de desbetreffende vraag zijn ingegeven door zijn wens tot eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer. Bovendien wordt ook in dat geval de verplichting voor de verzekeringnemer om een gerichte vraag naar een strafrechtelijk verleden te beantwoorden niet beperkt door een rechtstreekse werking van artikel 8 EVRM, nu bij het aangaan van een verzekering als onderhavige, het vertrouwensbeginsel prevaleert boven de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. [eiser] betoogt voorts dat hij geen opzet had Achmea te misleiden. Achmea heeft gesteld dat [eiser] wél heeft gehandeld met het opzet om haar te misleiden. Indien [eiser] opzettelijk zijn strafrechtelijk verleden zou hebben verzwegen of ontkend, is er sprake van bedrog en zou de verzekeringsovereenkomst vernietigbaar zijn op grond van artikel 3:44 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dat er sprake is van opzet aan de zijde van [eiser] is echter niet voldoende aannemelijk gemaakt. Voor een beroep op de toepasselijkheid van artikel 251 WvK is opzet geen vereiste. Teneinde een geslaagd beroep te kunnen doen op artikel 251 WvK is voorts van belang de beantwoording van de vraag of Achmea, indien ze had geweten van het stafrechtelijk verleden van [eiser], als redelijk handelende verzekeraar de verzekeringsovereenkomst niet dan wel niet op dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten, derhalve of het niet of verkeerd gemelde feit relevant was voor de beoordeling van het risico (het relevantievereiste). [eiser] stelt dat er geen causaliteit bestaat tussen de niet medegedeelde feiten en het risico dat zich heeft verwezenlijkt. Echter, voor een gerechtvaardigd beroep op artikel 251 WvK is niet vereist dat er causaal verband bestaat tussen de verzwegen of niet juist medegedeelde feiten en de verwezenlijking van het verzekerd risico. Bovendien gaat het bij de vraag naar strafrechtelijk verleden niet alleen om informatie ter bepaling van het contractsrisico maar ook om het morele risico dat een verzekeringnemer meebrengt. Voor een verzekeraar is informatie omtrent het strafrechtelijk verleden van een aspirant-verzekeringnemer relevant om het risico te kunnen beoordelen dat in de persoon van de verzekerde is gelegen en dit risico omvat ook persoonlijke eigenschappen die invloed kunnen hebben op het plaatsvinden van een bepaalde gebeurtenis. [eiser] bepleit voorts anticipatie op het per 1 januari 2006 in te voeren artikel 7.17.1.6 NBW (artikel 7:930 BW). Echter bij genoemd artikel wordt artikel 221 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek ingevoegd, dat bepaalt dat artikel 7:930 BW niet van toepassing is op overeenkomsten van verzekering die vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet zijn gesloten (zoals onderhavige verzekeringsovereenkomst), indien de verzekeraar zich tegenover de verzekerde binnen een jaar nadat dit tijdstip is verstreken erop beroept dat aan de mededelingsplicht van artikel 251 WvK niet is voldaan. Achmea beroept zich reeds voor verstrijken van bedoeld tijdstip erop dat aan de mededelingsplicht van artikel 251 WvK niet is voldaan. Artikel 7:930 BW heeft mitsdien geen onmiddellijke werking. [eiser] betoogt dat de door Achmea ingeroepen nietigheid niet de juiste sanctie is op het verzwijgen van informatie. Een geslaagd beroep op artikel 251 WvK brengt echter de vernietigbaarheid van de overeenkomst met zich. Gezien het voorgaande is de stelling van Achmea aannemelijk dat zij als redelijk handelend verzekeraar de verzekering in kwestie niet zou hebben gesloten ware zij bekend geweest met de strafveroordeling van [eiser]. Achmea heeft aldus een gerechtvaardigd beroep gedaan op artikel 251 Wetboek van Koophandel nu aan alle voorwaarden van dit artikel is voldaan. [eiser] heeft gesteld dat de redelijkheid en billijkheid meebrengt dat artikel 251 WvK in onderhavige zaak buiten toepassing dient te blijven op grond van artikel 6:2 lid 2 en artikel 6:248 lid 2 BW. Voor de toepasselijkheid van deze artikelen is bepalend of er sprake is van zodanige omstandigheden, dat toepassing van artikel 251 WvK in de onderhavige zaak onaanvaardbaar zou zijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid. De in dit licht te beoordelen omstandigheden zijn in casu de wijze waarop de overeenkomst tot stand is gekomen, de omstandigheid dat [eiser] niet het opzet had om Achmea te misleiden en de per 1 januari 2006 in te voeren nieuwe wettelijke regeling voor de verzekeringsovereenkomst; titel 7.17 BW. Hieromtrent wordt het volgende overwogen. Ter comparitie heeft [eiser] de achtergrond van de veroordeling tot 2 maanden voorwaardelijk nader toegelicht. Hij was ten tijde van het voorval werkzaam voor een beveiligingsbedrijf. Tijdens zijn dienst zijn laptops verdwenen. [eiser] voert aan dat hij ten onrechte door zijn collega is beschuldigd dat hij op de hoogte was. Wat betreft het beroep van [eiser] op anticipatie op artikel 7:930 lid 2 BW, dat bepaalt dat de bedongen uitkering onverkort geschiedt indien de niet of onjuist meegedeelde feiten van geen belang zijn voor de beoordeling van het risico, zoals het zich heeft verwezenlijkt, is het nog maar de vraag of dit verweer van [eiser] doel zou treffen gegeven het feitencomplex dat aan de strafrechtelijke veroordeling ten grondslag ligt. Bovendien is de verzekeringsovereenkomst gebaseerd op het vertrouwen dat de verzekeraar in de verzekeringnemer heeft. Nu het in casu een strafrechtelijk verleden betreft waarbij de betrouwbaarheid van de verzekeringnemer in het geding is, kunnen de genoemde omstandigheden elk afzonderlijk noch in onderlinge samenhang bezien, tot de conclusie leiden dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, dat Achmea zich beroept op toepasselijkheid van artikel 251 WvK. Nu aan de voorwaarden van artikel 251 WvK is voldaan en niet van omstandigheden is gebleken waardoor de bepaling buiten toepassing zou dienen te blijven, zal het beroep van Achmea op deze bepaling gegrond worden verklaard. De vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Achmea worden begroot op: - vast recht EUR 1.210,00 - salaris procureur 1.788,00 (2,0 punten × tarief EUR 894,00) Totaal EUR 2.998,00 Hetgeen meer of anders is gevorderd zal worden afgewezen. De beslissing De rechtbank wijst de vorderingen af, veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van Achmea Schadeverzekeringen N.V. tot op heden begroot op EUR 2.998,00, verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad. Dit vonnis is gewezen door mr. J.A.M. Strens-Meulemeester en in het openbaar uitgesproken op 23 november 2005.?