Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU7024

Datum uitspraak2005-11-08
Datum gepubliceerd2005-11-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 04/270 en 04/293
Statusgepubliceerd


Indicatie

Regeling verbod handel met bepaalde stoffen behandelde dieren en producten


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven AWB 04/270 en 04/293 8 november 2005 5196 Regeling verbod handel met bepaalde stoffen behandelde dieren en producten Uitspraak in de zaak van: 6 appellanten, gemachtigde: aanvankelijk mr. G.W.A. Bernards, advocaat te Veldhoven, nadien mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, tegen Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit, verweerder, gemachtigde: mr. J.A. Diephuis, werkzaam bij verweerder. 1. De procedure Appellanten hebben bij brieven van 31 maart 2004 en 7 april 2004, bij het College binnengekomen op 1 en 8 april 2004, beroep ingesteld tegen twee besluiten van verweerder van respectievelijk 23 februari en 2 maart 2004. Bij die besluiten heeft verweerder zijn besluiten van 3 juli 2002 en 30 oktober 2002, strekkende tot ondertoezichtplaatsing (OTP) van het bedrijf met UBN * aan de A-weg te B, respectievelijk tot opheffing van die OTP, gehandhaafd. Bij brieven van 19 en 26 mei 2004 hebben appellanten de gronden van hun beroep aangevuld. Verweerder heeft bij brieven 29 juni 2004 en 7 juli 2004 verweerschriften ingediend en op 2 en 6 juli 2004 het College op de zaken betrekking hebbende stukken doen toekomen. Op 16 en 17 juni 2005 hebben appellanten het College nog een aantal stukken doen toekomen. Het College heeft de zaak ter behandeling gevoegd met samenhangende zaken van onder meer appellanten en op 30 juni 2005 ter zitting onderzocht, waarbij appellanten bij monde van hun gemachtigde De Rooij en verweerder bij monde van zijn gemachtigde hun standpunten hebben toegelicht. Aan de zijde van appellanten is verschenen C, bestuurder van D Holding B.V., welke B.V. bestuurder is van Varkenshouderij E B.V. en F B.V. Aan de zijde van verweerder is tevens verschenen H.J. Keukens, werkzaam bij de Voedsel en Waren Autoriteit. 2. De grondslag van het geschil 2.1 De toepasselijke communautaire regelgeving. In de considerans bij Richtlijn 96/22/EG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 april 1996 betreffende het verbod op het gebruik, in de veehouderij, van bepaalde stoffen met hormonale werking en van bepaalde stoffen met thyreostatische werking, alsmede van ß-agonisten en tot intrekking van de Richtlijnen 81/602/EEG, 88/146/EEG en 88/299/EEG (Pb. 1996, L 125; hierna: richtlijn 96/22/EG) wordt - onder meer - het volgende overwogen: "3) Overwegende dat bepaalde stoffen met thyreostatische, respectievelijk oestrogene, androgene of gestagene werking voor de consument schadelijk kunnen zijn wegens de residuen ervan in het vlees of in andere levensmiddelen van dierlijke oorsprong; dat deze stoffen tevens afbreuk kunnen doen aan de kwaliteit van levensmiddelen van dierlijke oorsprong; (….) 8) Overwegende voorts dat alle consumenten zich onder dezelfde voorwaarden van vlees en van uit vlees bereide levensmiddelen moeten kunnen voorzien, waarbij de hun geboden produkten tegelijkertijd optimaal aan hun wensen en verwachtingen voldoen; dat dit, gelet op de bij de consumenten bestaande gevoeligheden, de afzetmogelijkheden voor deze produkten alleen maar ten goede kan komen;" Richtlijn 96/22/EG bevat, voor zover hier van belang, de volgende bepalingen: " Artikel 1 (…) 2. Voorts wordt verstaan onder: a) "landbouwhuisdieren": als huisdier gehouden runderen, varkens (…) d) "illegale behandeling": het gebruik van niet-toegestane stoffen of produkten (…) Artikel 3 De Lid-Staten zien erop toe dat het volgende wordt verboden: a) het op enigerlei wijze toedienen van stoffen met thyreostatische, oestrogene, androgene of gestagene werking en van ß-agonisten aan landbouwhuisdieren en aan aquacultuurdieren; b) het houden - behalve onder officiële controle - van de onder a) bedoelde dieren op een bedrijf, het in de handel brengen of slachten voor consumptie van landbouwhuisdieren (…) die sporen vertonen van de onder a) genoemde stoffen of waarin de aanwezigheid van dergelijke stoffen is vastgesteld, behalve wanneer kan worden aangetoond dat de betrokken dieren overeenkomstig artikel 4 of artikel 5 zijn behandeld; (…) d) het in de handel brengen van vlees van onder b) bedoelde dieren; e) het verwerken van onder d) bedoeld vlees. Artikel 8 (…) 3. de opsporing a) van de aanwezigheid van de in punt 1 bedoelde stoffen in dieren en in het drinkwater voor dieren, alsmede op alle plaatsen waar dieren worden opgefokt of gehouden; b) van de aanwezigheid van residuen van bovengenoemde stoffen in levende dieren, in de excreta en lichaamsvochten daarvan, alsmede in weefsel en dierlijke produkten, wordt uitgevoerd overeenkomstig de bepalingen van de bijlagen III en IV bij Richtlijn 96/23/EG; 4. wanneer bij de in punt 2 en 3 bedoelde controles blijkt dat: a) er stoffen of produkten aanwezig zijn waarvan het gebruik of het houden verboden is of er residuen aanwezig zijn van stoffen die in het kader van een illegale behandeling zijn toegediend, beslag wordt gelegd op deze stoffen of produkten, terwijl de eventueel behandelde dieren of het vlees daarvan onder officiële controle moeten worden geplaatst totdat de nodige sancties zijn getroffen; " Richtlijn 96/23/EG van de Raad van 29 april 1996 inzake controlemaatregelen ten aanzien van bepaalde stoffen en residuen daarvan in levende dieren en in producten daarvan en tot intrekking van de Richtlijnen 85/358/EEG en 86/469/EEG en de Beschikkingen 89/187/EEG en 91/664/EEG (Pb. 1996, L 125; hierna: richtlijn 96/23/EG) bevat, voor zover hier van belang, de volgende bepalingen: " Artikel 13 De bevoegde autoriteit a) verzoekt, in geval van vermoedelijke illegale behandeling, de eigenaar, de houder van de dieren of de dierenarts die voor het bedrijf verantwoordelijk is, om bewijsstukken waarmee de aard van de behandeling gerechtvaardigd kan worden; b) verricht, wanneer de illegale behandeling door dit onderzoek wordt bevestigd of wanneer niet-toegestane stoffen of produkten worden gebruikt, dan wel wanneer een gegronde verdenking betreffende het gebruik van dergelijke stoffen of produkten bestaat, de onderstaande controles of laat deze verrichten: - steekproefcontroles bij de dieren in het bedrijf van herkomst, met name om het gebruik van die stoffen of produkten, en met name eventuele sporen van implantaten op te sporen; die controles kunnen een officiële monsterneming omvatten, - controles waarbij op de landbouwbedrijven waar de dieren worden opgefokt, gehouden of gemest met inbegrip van de bedrijven die administratief met genoemde bedrijven verbonden zijn, dan wel op de bedrijven van oorsprong of herkomst van de dieren, wordt gezocht naar stoffen waarvan het gebruik verboden is dan wel naar niet-toegestane stoffen of produkten. Daartoe moeten officiële monsters genomen worden van het drinkwater en van de voeders van de dieren, - steekproefcontroles van de diervoeders op het bedrijf van oorsprong, alsmede van het drinkwater van de dieren (…) - alle controles die nodig zijn om de oorsprong van de niet-toegestane produkten of stoffen, dan wel van de behandelde dieren op te sporen; c) onderneemt, bij overschrijding van de in de communautaire regelgeving vastgestelde maxima, of in afwachting van deze regelgeving, bij overschrijding van de in de nationale wetgeving vastgestelde maxima, alle stappen en verricht alle onderzoeken die zij in het licht van de bevindingen dienstig acht. Artikel 15 (…) 2. (…) Voor alle stoffen geldt dat, indien de uitkomst wordt aangevochten op basis van een analyse op tegenspraak, deze resultaten bevestigd moeten worden door het nationale referentielaboratorium dat overeenkomstig artikel 14, lid 1, voor de betrokken stof of het betrokken residu is aangewezen; wanneer deze laatste bevestiging positief is, komen de kosten ten laste van de eiser. 3. Wanneer bij onderzoek van een officieel monster sprake is van een illegale behandeling, gelden de artikelen 16 tot en met 19, alsmede de in hoofdstuk V bedoelde maatregelen. (…) Artikel 16 De Lid-Staten zien erop toe dat bij een positieve uitkomst die volgens artikel 15 is verkregen, 1. de bevoegde autoriteit onverwijld in het bezit wordt gesteld van: a) alle gegevens die nodig zijn om het dier en het bedrijf van oorsprong of herkomst te identificeren; b) de noodzakelijke nadere gegevens over het onderzoek en de uitkomsten daarvan. Indien uit de resultaten van de in een Lid-Staat verrichte controles blijkt dat in één of meer Lid-Staten of in één of meer derde landen een onderzoek moet worden ingesteld of maatregelen moeten worden getroffen, stelt de betrokken Lid-Staat de overige Lid-Staten en de Commissie daarvan in kennis. De Commissie coördineert de passende maatregelen die door de Lid-Staten waar onderzoek of maatregelen nodig blijken, worden getroffen; 2. de bevoegde autoriteit de volgende onderzoeken verricht: a) op het bedrijf van herkomst c.q. van oorsprong een onderzoek om de redenen voor de aanwezigheid van residuen vast te stellen; b) in geval van niet-toegestane stoffen of produkten of van illegaal gebruikte toegestane stoffen, illegale behandeling in het stadium van de vervaardiging, de hantering, de opslag, het vervoer, de toediening, de distributie of de verkoop, een onderzoek naar de bron(nen) van de betrokken stoffen of produkten; c) alle overige door haar noodzakelijk geachte aanvullende onderzoeken; 3. de dieren waarvan de monsters afkomstig zijn duidelijk geïdentificeerd moeten worden. Deze dieren mogen, zolang de resultaten van de onderzoeken niet beschikbaar zijn, het bedrijf in geen geval verlaten. Artikel 17 In geval van aanwezigheid van niet-toegestane stoffen of produkten of illegale behandeling moet de bevoegde autoriteit zich ervan vergewissen dat de veehouderij(en) die bij de in artikel 13, onder b), bedoelde onderzoeken in het geding is (zijn) onverwijld onder officieel toezicht wordt (worden) geplaatst. De bevoegde autoriteit dient zich er tevens van te vergewissen dat alle betrokken dieren worden voorzien van een officieel merk- of identificatieteken en dat bij het nemen van officiële monsters in eerste instantie met statistisch representatieve aantallen op internationaal erkende wetenschappelijke basis wordt gewerkt. Artikel 23 1. Tijdens de periode waarin de dieren zoals voorgeschreven in artikel 17 worden vastgehouden, mogen die dieren van het in het geding zijnd bedrijf slechts onder officieel toezicht het bedrijf van oorsprong verlaten of aan een andere persoon worden overgedragen. Afhankelijk van het soort geïdentificeerde stof(fen) neemt de bevoegde autoriteit de nodige conservatoire maatregelen. 2. Aansluitend op de monsterneming overeenkomstig artikel 17 worden de positief bevonden dieren, wanneer bevestigd wordt dat er sprake is van illegale behandeling, onmiddellijk ter plaatse gedood of, vergezeld van een officieel veterinair certificaat, rechtstreeks naar het aangewezen slachthuis of een destructiebedrijf gebracht om er te worden gedood. De gedode dieren worden vervolgens afgevoerd naar een bedrijf voor de verwerking van hoog-risicomateriaal als bedoeld in Richtlijn 90/667/EEG (…). Bovendien moeten, op kosten van het bedrijf, van alle partijen dieren die tot het gecontroleerde bedrijf behoren en mogelijk verdacht zijn, een monster genomen worden. 3. Indien echter de helft of meer dan de helft van de monsters die genomen zijn van een representatief percentage, overeenkomstig artikel 17, positief is, heeft de veehouder de keuze tussen een controle op alle dieren van het bedrijf die mogelijk verdacht zijn en het laten doden van de betrokken dieren. (…)" 2.1.2 De toepasselijke nationale regelgeving. In de Landbouwwet, zoals deze luidde ten tijde hier van belang, is onder meer het volgende bepaald. "Artikel 13 1. Onze Minister kan bij in de Staatscourant bekend te maken regeling de verplichting opleggen tot het betalen van een geldsom terzake van een of meer der in het tweede lid van dit artikel genoemde gedragingen. Een zodanige regeling wordt slechts vastgesteld: a. ter bevordering van de voortbrenging, de afzet en een redelijke prijsvorming van voortbrengselen van de landbouw en de visserij en in verband daarmede ten behoeve van de afnemers van produkten; b. ter uitvoering van verordeningen, richtlijnen, beschikkingen en aanbevelingen van de Europese Economische Gemeenschap, voorzover deze betrekking hebben op het gemeenschappelijk landbouwbeleid, voorzien in de tweede titel van het tweede deel van het verdrag tot oprichting van die Gemeenschap. 2. De in het eerste lid bedoelde gedragingen zijn: a. het telen, kweken, fokken, vangen en broeden van produkten; b. het bereiden, vervaardigen, oogsten, voorhanden en in voorraad hebben, bewaren, opslaan, be- en verwerken, ge- en verbruiken, vervoederen, slachten, vervoeren, aanvoeren, veilen, ontvangen, afleveren, te koop aanbieden, kopen en vervreemden van produkten. (…) Artikel 19 1. Ter verwezenlijking van de in het eerste lid van artikel 13 vermelde doeleinden kan Onze Minister bij in de Staatscourant bekend te maken regeling regelen vaststellen ten aanzien van de in het tweede lid, onder b, van dat artikel genoemde gedragingen. 2. De in het eerste lid bedoelde regelen, die strekken ter verwezenlijking van de in het eerste lid van artikel 13, onder a, vermelde doeleinden, worden slechts vastgesteld, indien zulks naar het oordeel van Onze Minister noodzakelijk is in verband met een aan artikel 13, 14, 15 of 17 gegeven toepassing of een krachtens artikel 2 of 7 van de In- en uitvoerwet vastgestelde heffing ter zake van de invoer of de uitvoer van produkten. (…)" Ter uitvoering van richtlijnen 96/22/EG en 96/23/EG is de Regeling verbod handel met bepaalde stoffen behandelde dieren en producten (Stcrt. 1997, 130; hierna: Regeling) vastgesteld. In de Regeling, zoals deze luidde ten tijde van belang, is het volgende bepaald: "Artikel 1 In deze regeling en de daarop gebaseerde bepalingen wordt verstaan onder: (…) f. in de handel brengen: voorhanden of in voorraad hebben, slachten, be- of verwerken, ge- en verbruiken, vervoeren, aanvoeren, ontvangen, afleveren, te koop aanbieden, kopen of vervreemden; (…) Artikel 2 1. De minister draagt ter uitvoering van richtlijn 96/22/EG en richtlijn 96/23/EG de aan hem in artikel 19 van de Landbouwwet toegekende bevoegdheden over aan het bestuur van het Produktschap voor Vee en Vlees, het bestuur van het Produktschap voor Pluimvee en Eieren en het bestuur van het Produktschap Vis voor wat betreft het stellen van regelen met betrekking tot: a. een verbod om landbouwhuisdieren (…) waaraan op enigerlei wijze stoffen met thyreostatische, oestrogene, androgene of gestagene werking alsmede ß-agonisten zijn toegediend, in de handel te brengen, behalve wanneer de dieren zijn behandeld overeenkomstig bij of krachtens de Diergeneesmiddelenwet gestelde regels dan wel overeenkomstig artikel 4, eerste lid, onder officieel toezicht van de bevoegde autoriteit zijn geplaatst; b. een verbod om verwerkte producten of vlees van dieren als bedoeld in onderdeel a in de handel te brengen, behalve wanneer de dieren zijn behandeld overeenkomstig bij of krachtens de Diergeneesmiddelenwet gestelde regels. 2. Ter uitvoering van richtlijn 96/22/EG en richtlijn 96/23/EG draagt de minister de aan hem in artikel 19 van de Landbouwwet toegekende bevoegdheden over aan het bestuur van het Produktschap voor Vee en Vlees en het bestuur van het Produktschap voor Pluimvee voor wat betreft het stellen van regelen met betrekking tot: a. maatregelen ter zelfcontrole als bedoeld in artikel 9 van richtlijn 96/23/EG; b. het uitoefenen van kwaliteitstoezicht door de verschillende betrokken sectoren als bedoeld in artikel 9, onderdeel B, van richtlijn 96/23/EG; c. het aanwijzen van instellingen die belast zijn met het verrichten van kwaliteitscontroles in de verschillende sectoren. Artikel 3 1. Voorzover niet bij een door de minister goedgekeurde verordening van een productschap is voorzien in regelen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, is het verboden: a. landbouwhuisdieren (…) waaraan op enigerlei wijze stoffen met thyreostatische, oestrogene, androgene of gestagene werking alsmede ß-agonisten zijn toegediend, in de handel te brengen; b. verwerkte producten of vlees van die dieren in de handel te brengen. 2. De verboden, bedoeld in het eerste lid, gelden niet wanneer de dieren zijn behandeld overeenkomstig bij of krachtens de Diergeneesmiddelenwet gestelde regels. 3. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, geldt niet voorzover de dieren overeenkomstig artikel 4, eerste lid, onder officieel toezicht van de minister zijn geplaatst. 4. Zolang het Produktschap voor Vee en Vlees niet heeft voorzien in een verordening als bedoeld in het eerste lid, zijn het eerste, tweede en derde lid niet van toepassing voorzover het gaat om dieren als bedoeld in de Verordening stoffen met sympathicomimetische werking (P.V.V.) 1991 en de Verordening verbod toediening van bepaalde stoffen met hormonale werking (P.V.V.) 1987. Artikel 4 1. Indien op een bedrijf de aanwezigheid wordt geconstateerd van diergeneesmiddelen of substanties die ingevolge de communautaire regelgeving niet aan landbouwhuisdieren (…) mogen worden toegediend alsmede indien in monsters residuen worden aangetroffen van dergelijke stoffen, wordt het betrokken bedrijf onder officieel toezicht van de minister geplaatst. 2. Dieren van een bedrijf als bedoeld in het eerste lid worden gemerkt of geïdentificeerd en mogen, zolang het onderzoek niet is afgerond, het bedrijf slechts onder officieel toezicht van de minister verlaten of aan een andere persoon worden overgedragen. 3. De eigenaar of houder van dieren is verplicht te gedogen dat op of aan die dieren een merk als bedoeld in het tweede lid wordt aangebracht. 4. Het is verboden de op grond van deze regeling aangebrachte merken geheel of gedeeltelijk te verwijderen, te veranderen, onleesbaar te maken, dan wel andere handelingen te verrichten waardoor die merken niet meer geschikt zijn ter identificatie van de betrokken dieren." In de toelichting op de Regeling is, onder meer, het volgende vermeld. " Als basis voor de implementatie dient artikel 19 Landbouwwet, op grond waarvan de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij onder andere ter uitvoering van richtlijnen van de Europese Unie regels kan stellen ten aanzien van het bereiden, vervaardigen, oogsten, voorhanden en in voorraad hebben, bewaren, opslaan, be- en verwerken, ge- en verbruiken, vervoederen, slachten, vervoeren, aanleveren, veilen, ontvangen, afleveren, te koop aanbieden, kopen en vervreemden van producten in de zin van de Landbouwwet. Deze bevoegdheid kan ingevolge artikel 23 van de Landbouwwet geheel of gedeeltelijk worden overgedragen aan het bestuur van een bedrijfslichaam." Ter uitvoering van artikel 2, tweede lid, van de Regeling is de Verordening verbod op het gebruik van bepaalde stoffen met hormonale werking en van bepaalde stoffen met thyreostatische werking, alsmede van ß-agonisten (Verordeningenblad Bedrijfsorganisatie 1997, 37; hierna: Verordening) vastgesteld. In de Verordening is - voorzover hier van belang - het volgende bepaald: " Artikel 2 1. Het is verboden dieren, waaraan op enigerlei wijze stoffen met thyreostatische, oestrogene, androgene of gestagene werking of ß-agonisten is toegediend, in de handel te brengen. (…) Artikel 3 1) Het is verboden vlees of vleesproducten afkomstig van dieren, waaraan enigerlei stof met thyreostatische, oestrogene, androgene of gestagene werking of ß-agonisten is toegediend, in de handel te brengen." 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Nadat in mei 2002 op een aantal varkensbedrijven in Nederland gezondheids-problemen bij zeugen waren geconstateerd, heeft de Algemene Inspectiedienst (AID) een traceringsonderzoek verricht. Uit dit onderzoek bleek dat het brijvoeder van twee van de hiervoor bedoelde bedrijven was geleverd door een onderneming van C. Vervolgens is in de periode van 21 juni tot en met 3 juli 2002 de aanwezigheid van de verboden stof medroxy-progesteron-acetaat (MPA) vastgesteld in diervoeders of grondstoffen daarvan, die onder meer zijn vervoerd naar het bedrijf dat appellanten stellen te exploiteren en aldaar aan de aanwezige varkens zijn vervoederd. - Op het bedrijf aan de A-weg te B met UBN * zijn op 2 en 4 juli 2002 diverse voermonsters genomen. Zes daarvan zijn positief bevonden op MPA. - Bij besluit van 3 juli 2002, op 4 juli 2002 uitgereikt aan C, is het bedrijf op grond van artikel 4 van de Regeling onder toezicht geplaatst (OTP). - Op 5 juli 2002 zijn 10 varkens van het bedrijf geselecteerd voor een proefslachting. Zes van de aldus verkregen niervetmonsters zijn positief bevonden op MPA. - Tegen het besluit tot oplegging van de OTP hebben appellanten sub 1 en 2 op 9 augustus 2002 bezwaar gemaakt, welk bezwaar zij op 10 september 2002 mede namens de appellanten 3 t/m 6 hebben aangevuld. - Op 20 september 2002 is tussen het Productschap voor Vee en Vlees (PVV) enerzijds en C en mevrouw G als gemachtigden van - onder meer - het bedrijf met UBN *, anderzijds een overeenkomst gesloten, waarbij C c.s. ermee akkoord gaan dat de op de betreffende bedrijven aanwezige varkens worden afgevoerd en vernietigd tegen een door het PVV te betalen vergoeding van € 0,44 per kg levend gewicht. - Bij besluit van 25 oktober 2002 is de OTP opgeheven. Uitreiking van dit besluit vond op 30 oktober 2002 plaats aan H (bedrijfsleider van appellante sub 1). - Tegen het besluit tot opheffing van de OTP hebben appellanten sub 1 en sub 3 t/m 6 op 3 december 2002 bezwaar gemaakt. - Op 4 februari 2003 zijn appellanten naar aanleiding van hun bezwaren door verweerder gehoord. - Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen. 3. De bestreden besluiten en het standpunt van verweerder Bij de bestreden besluiten heeft verweerder - samengevat - als volgt overwogen Alleen appellante sub 1 is als exploitant van het bedrijf met UBN * belanghebbende bij beide primaire besluiten. Het besluit tot oplegging van de OTP is uitdrukkelijk niet gericht aan C; diens naam wordt in dit besluit slechts genoemd in verband met de herkomst van het MPA bevattende voer. C heeft gezien zijn relatie met appellante sub 1 slechts een indirect (financieel) belang en is derhalve geen belanghebbende in de zin van artikel 1:3 Awb. Appellanten sub 3 t/m 6 waren te laat met hun bezwaarschrift tegen de oplegging OTP. Overigens zijn zij evenmin als degenen die wel tijdig bezwaar hebben gemaakt tegen de opheffing van de OTP als rechtstreeks belanghebbenden bij beide primaire besluiten aan te merken. De stelling dat zij varkens van appellante sub 1 kopen en deze na het afmesten weer aan haar terugverkopen, maakt hen niet tot mede-exploitanten van het bedrijf. Omtrent verhuur van de stallen door appellante sub 1 aan de andere appellanten is niets gebleken. Verweerder heeft behoudens appellante sub 1 alle bezwaarmakers niet-ontvankelijk verklaard in hun bezwaren tegen beide primaire besluiten. De OTP is terecht opgelegd. Het staat buiten kijf dat elders bereide MPA bevattende diervoeders of -grondstoffen mede aan het bedrijf met UBN * zijn geleverd en aldaar daadwerkelijk aan de aanwezige varkens zijn gevoederd. Voor de weerlegging van de bezwaren van appellante sub 1 (hierna mede: appellante) tegen de opheffing van de OTP hanteert verweerder dezelfde argumenten als voor de oplegging OTP. De bevoegdheid tot het opleggen van een OTP brengt, aldus verweerder, ook de bevoegdheid tot opheffing daarvan mee. MPA vormt wel degelijk een gevaar voor de volksgezondheid. Dat ook op communautair niveau wordt aangenomen dat dit gevaar bestaat blijkt wel uit het ingevolge artikel 3 van richtlijn 96/22/EG geldende absolute verbod op het toedienen van deze stof aan landbouwhuisdieren. Onder het belang van de volksgezondheid dient overigens niet enkel het gevaar van de aanwezigheid van residuen van verboden stoffen in dieren te worden verstaan, maar mede het belang van het handelsverkeer dat er bij gebaat is dat het toedienen van verboden middelen wordt uitgebannen. De richtlijnen zijn mede met het oog op de bescherming van deze belangen vastgesteld. Verweerder dient aan de bescherming van deze belangen voorrang te geven. De duur van de maatregel maakt geen deel uit van de bestreden besluiten. Dat geen aanbod tot schadevergoeding is gedaan, maakt de beslissing tot OTP niet onrechtmatig. OTP van een bedrijf, nadat de aanwezigheid van niet toegestane stoffen is geconstateerd, behoort tot het normale bedrijfsrisico van de ondernemer. In dit verband verwijst verweerder naar de uitspraak van het College van 3 juli 2002 in de zaak AWB 01/338 (; LJN: AE 7535). Het beginsel van "égalité devant les charges publiques" is niet geschonden. De (on)voorzienbaarheid van de maatregel is mede hierom niet aan de orde. Vergoeding van schade is bovendien bij het opheffen van een maatregel als OTP niet aan de orde. Ten overvloede voegt verweerder hieraan toe dat in de brief van mr. Bergkamp van 17 juli 2002 voorgestelde beleidslijn na de totstandkoming van die brief niet in overeenstemming bleek met door de Europese Commissie gestelde voorwaarden en dat een bestuursorgaan, zeker gelet op de wijze waarop dit is geschied, in zulke omstandigheden de vrijheid heeft om zijn beleid te wijzigen. De in het kader van de opkoopregeling gesloten overeenkomst naar burgerlijk recht kan in deze bestuursrechtelijke procedure niet aan de orde worden gesteld. Verweerder heeft het ontbreken van een rechtmatige basis van de Regeling en de Verordening gemotiveerd bestreden, evenals de gestelde gebrekkige implementatie van Richtlijn 96/23/EG in de Nederlandse regelgeving. Hierbij heeft hij mede verwezen naar de uitspraak van het College van 24 juni 2003 in de zaak AWB 03/177 (, LJN AI0088). Dat de bevoegdheid tot het opleggen van een OTP aan het PVV zou zijn overgedragen, berust op een onjuiste interpretatie van de Regeling. Het PVV is bevoegd regels te stellen omtrent de in artikel 2 van de Regeling limitatief opgesomde onderwerpen. Daaronder valt niet de bevoegdheid tot het opleggen van OTP's. Deze komt op grond van artikel 4 van de Regeling aan verweerder toe. De bevoegdheid van het productschap tot het vaststellen van de Verordening vloeit voort uit artikel 71 juncto de artikelen 93 en 95 van de Wet op de bedrijfsorganisatie en de instellingsverordening van het PVV, in samenhang met artikel 2, eerste lid, van de Regeling en richtlijn 96/22/EEG, aldus verweerder. Richtlijn 96/23/EG gaat uit van individuele illegale behandeling van landbouwhuisdieren met verboden stoffen, hetgeen in het onderhavige geval niet aan de orde was. Uit artikel 5:18, derde lid, Awb blijkt dat een belanghebbende direct na het nemen door de toezichthouder van het eerste monster om een contra-expertise moet verzoeken. Niet is gebleken dat dit is gebeurd. Voor de weerlegging van de overige bezwaren van appellante met betrekking tot de gestelde gebrekkige monsterneming verwijst verweerder eveneens naar de uitspaak van het College van 24 juni 2003. 4. Het standpunt van appellanten Appellanten hebben samengevat het volgende tegen de bestreden besluiten aangevoerd. Het besluit tot (opheffing van de) OTP is, waar het appellante sub 1 betreft, uitgereikt aan de verkeerde persoon. Bovendien hadden de primaire besluiten ook aan de overige appellanten moeten worden uitgereikt. De vraag naar de juiste implementatie van de richtlijnen moet aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen worden voorgelegd. Implementatie via de Landbouwwet en aanverwante regelingen, alsmede via de Verordening van het PVV is onjuist, aangezien de Landbouwwet strekt tot regulering van de landbouw en niet van de volksgezondheid. Voor de Regeling kan bovendien geen basis worden gevonden in artikel 19 juncto artikel 13 van de Landbouwwet, nu dit wettelijk kader zich uitdrukkelijk beperkt tot een heffingensysteem. Richtlijn 96/23/EG is volgens appellanten slechts zeer gedeeltelijk geïmplementeerd in de Regeling. Met name artikel 23, tweede en derde lid, van deze richtlijn is daarin niet geïmplementeerd. De beweerdelijke implementatie via de WED van genoemde artikelleden is volstrekt onvoldoende om de administratiefrechtelijke implicaties van deze bepaling in het nationale recht te verwerken. Derhalve is de Regeling onverbindend, hetgeen meebrengt dat het besluit waarbij de OTP is opgelegd onbevoegd is genomen. Ook om een andere reden was verweerder niet bevoegd om de op het bedrijf aanwezige dieren onder toezicht te plaatsen. Op grond van de artikelen 2 en 3 van de Regeling zijn de aan verweerder in artikel 19 van de Landbouwwet toegekende bevoegdheden overgedragen aan het bestuur van het Productschap voor Vee en Vlees (PVV). Uit het systeem van de Regeling en de (mede) daarin opgenomen verhouding tussen verweerder en het PVV vloeit voort dat met de overgang van bedoelde bevoegdheid ook de bevoegdheid om een OTP op te leggen is overgaan naar het PVV. De richtlijnen zijn in het onderhavige geval ook niet toepasselijk. Appellanten zijn zich er niet van bewust geweest dat in hun diervoeder verboden stoffen zaten. De woorden "behandelen" en "toedienen" in de richtlijnen zien op een bewust handelen, waarbij de betreffende verboden stoffen aan de dieren worden aangeboden als voedermiddel, dan wel op enigerlei wijze in het dier worden gebracht, zoals middels injecties. Het lijkt erop dat de problemen in Nederland met MPA van handelspolitieke aard zijn geweest. De richtlijnen en de Regeling beogen echter de bescherming van de volksgezondheid, die volgens appellanten niet in het geding is. Zij beschikken over verschillende wetenschappelijke (getuigen)verklaringen, waaruit blijkt dat MPA niet zo gevaarlijk is voor de volksgezondheid als verweerder meent. In varkens heeft MPA een halfwaardetijd van vier tot zeven dagen zodat de stof meestal na vier weken uit de dieren is verdwenen. Het opleggen van de OTP op grond van handelspolitieke doeleinden en imagoproblemen levert naar de mening van appellanten détournement de pouvoir op. De bestreden maatregel is disproportioneel en in strijd met artikel 3:4, tweede lid, Awb. Zij staat niet in verhouding tot het met de maatregel beoogde doel. De richtlijnen zijn niet toepasselijk ten aanzien van appellanten, omdat zij zich er niet van bewust zijn geweest dat in hun diervoeder MPA zat. De woorden "behandelen"en "toedienen" in Richtlijn 96/23/EG zien op een bewust handelen, waarbij de desbetreffende verboden stoffen aan de dieren worden aangeboden als voedermiddel, dan wel op enigerlei wijze in het dier worden gebracht, zoals middels injecties. Het lijkt erop dat de problemen in Nederland met MPA van handelspolitieke aard zijn geweest. De richtlijnen en de Regeling beogen echter de bescherming van de volksgezondheid, die volgens appellanten niet in het geding is. Appellanten beschikken over verschillende wetenschappelijke (getuigen)verklaringen, waaruit blijkt dat MPA niet zo gevaarlijk is voor de volksgezondheid als verweerder (veronder)stelt. In varkens heeft MPA een halfwaardetijd van vier tot zeven dagen en de stof is meestal na vier weken uit de dieren verdwenen. Het opleggen van de OTP vanwege handelspolitieke doeleinden en imagoproblemen levert naar de mening van appellanten détournement de pouvoir op. Het besluit tot oplegging van de OTP is disproportioneel en in strijd met artikel 3:4, tweede lid, Awb omdat die maatregel niet in verhouding staat tot het daarmee beoogde doel. De Staat was gehouden om de door de oplegging, de afwijzing van het verzoek tot opheffing danwel de uiteindelijke opheffing van de OTP gedupeerden financieel tegemoet te komen omdat zij als behorend tot een afgebakende categorie belanghebbenden onevenredige schade lijden die voor hen niet voorzienbaar was en hun niet kan worden toegerekend. Voor wat betreft de toepasselijkheid van het beginsel van égalité devant les charges publiques hebben appellanten nog opgemerkt dat, wanneer zich problemen als de onderhavige voordoen, de gevolgen niet uitsluitend zouden moeten neerkomen op de specifieke groep die met die problemen wordt geconfronteerd. De op 20 september 2002 tussen vertegenwoordigers van appellanten en het Productschap voor Vee en Vlees gesloten overeenkomst, die mede door bemiddeling van verweerders ministerie tot stand is gekomen, biedt volgens appellanten een volstrekt onvoldoende oplossing. Niettemin erkent verweerder daarmee zijn verantwoordelijkheid. Andere veehouders hebben in een opkoopregeling een vergoeding van € 1,05 per kg levend gewicht ontvangen. Appellanten konden aan die opkoopregeling niet deelnemen. Zij zijn van mening dat verweerder hun in het bestreden besluit een aanvullende vergoeding had moeten toekennen. Ook de wijze van monsterneming voldoet niet aan de daaraan in de richtlijnen gestelde eisen. Naar aanleiding van de eveneens herhaalde verzoeken van appellanten om een contra-expertise bleek hun dat de AID/RVV in strijd met de communautaire voorschriften geen duplicaatmonsters heeft aangelegd. Onder contra-expertise wordt door de AID/RVV blijkbaar verstaan: hetzelfde monster twee maal onderzoeken. Hiermee is het uit artikel 6 EVRM voortvloeiende recht op contra-expertise (fair-trial) illusoir gemaakt. De resultaten van het onderzoek zijn niet dragend voor de op grond daarvan genomen beslissing. Bovendien is alleen het RIVM door de EU als referentielaboratorium erkend. Het RIKILT in Wageningen en andere laboratoria hebben die status niet. Appellanten zijn van mening dat voor zover het door de AID uitgevoerde onderzoek zou moeten worden beschouwd als een steekproef in de zin van artikel 13, aanhef en sub b, Richtlijn 96/23/EG, ingevolge artikel 17 alsnog een aanvullend onderzoek had moeten plaatsvinden op basis van "statistisch representatieve aantallen op internationaal erkende wetenschappelijke basis". Ook overigens is sprake van ondeugdelijke monstername nu appelanten herhaaldelijk vergeefs om documenten hebben verzocht waaruit blijkt dat de in diverse reglementen en protocollen neergelegde voorschriften zijn nageleefd. Tenslotte zijn appellanten van mening dat wanneer het College van oordeel is dat verweerder de andere (rechts)personen dan appellante sub 1 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in hun bezwaar, de door deze anderen geleden schade geheel en al moet worden toegerekend aan appellante sub 1 (en derhalve ook aan haar moet worden vergoed). 5. De beoordeling van het geschil 5.1 Met betrekking tot de ontvankelijkheid in onderscheidenlijk bezwaar en beroep De vraag of verweerder appellanten 2 t/m 6 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in hun bezwaren, beantwoordt het College bevestigend. Vaststaat dat de (aanvullende) bezwaarschriften van 10 september 2002 van appellanten sub 3 t/m 6 tegen de oplegging van de OTP niet binnen de in artikel 6:7 Awb voorgeschreven termijn van zes weken zijn ingediend en niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat deze termijnoverschrijding hun redelijkerwijze niet kan worden tegengeworpen. Overigens geldt ten aanzien van deze bezwaarmakers dat zij, hoewel zij wel tijdig bezwaar hebben gemaakt tegen het opheffingsbesluit, hun beweerdelijk medeondernemerschap met betrekking tot het onderhavige bedrijf van appellante sub 1 niet aannemelijk hebben gemaakt. Verweerder heeft, gelet hierop, hun bezwaren in de hier aan de orde zijnde procedures terecht niet ontvankelijk verklaard. Met betrekking tot appellant sub 2 ziet het College geen aanleiding verweerders standpunt, inhoudende dat hij geen rechtstreeks (eigen) belang heeft bij het besluit tot OTP van het onderhavige bedrijf, niet te volgen, zodat deze appellant om die reden terecht niet-ontvankelijk is verklaard in het tegen dat besluit gerichte bezwaar. Voorts blijkt uit hetgeen hiervoor in rubriek 2.2 is weergegeven, dat appellant sub 2 geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit tot opheffing van de OTP. Nu gesteld noch gebleken is dat hem daarvan redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt, zal het beroep van deze appellant tegen de beslissing op bezwaar met betrekking tot die opheffing, op grond van artikel 6:13 Awb niet-ontvankelijk worden verklaard. 5.2 Met betrekking tot het beroep van appellante sub 1 (hierna mede: appellante) Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat zowel de uitreiking van het besluit tot oplegging van de OTP als die van het besluit tot opheffing van de OTP op voldoende geschikte wijze is geschied. Voor de weerlegging van de grieven van appellante omtrent de onjuiste of onvolledige implementatie van de toepasselijke richtlijnen in de nationale regelgeving en de stelling dat artikel 19 van de Landbouwwet niet de bevoegdheid zou bieden regels te stellen met betrekking tot de gezondheid van de consument of de volksgezondheid verwijst het College naar zijn overwegingen in zijn uitspraak in de zaak AWB nr. 03/177 van 24 juni 2003 (, LJN AI0088), welke uitspraak inmiddels is bevestigd in de uitspraken van het College van 6 januari 2005 (AWB 03/785 e.a., , LJN AT4505), en van 5 april 2005 (AWB 03/1313, , LJN; AT4971). Het vorenstaande brengt mee dat de beslissing tot OTP een voldoende grondslag in de Nederlandse regelgeving heeft. Het betoog van appellante dat verweerder onbevoegd was het bestreden besluit te nemen in verband met de overdracht ingevolge artikel 2 van de Regeling van een aantal bevoegdheden aan het PVV faalt evenzeer. Ook in dit verband verwijst het College naar zijn overwegingen in voormelde uitspraken, waarin tevens wordt overwogen dat de bevoegdheid van verweerder tot het nemen van beslissingen tot oplegging van een OTP, tevens de bevoegdheid tot opheffing daarvan impliceert. Met betrekking tot de oplegging van de OTP overweegt het College voorts als volgt. Vastgesteld is dat op het onderhavige bedrijf sprake is geweest van toediening van MPA, een verboden stof in de zin van de toepasselijke richtlijnen. Niet in geschil is dat dit bedrijf voer geleverd heeft gekregen dat besmet was met MPA, waarbij verweerder ervan uit kon gaan dat de varkens op het bedrijf met dit voer zijn gevoerd. Onder verwijzing naar zijn hiervoor vermelde jurisprudentie, oordeelt het College dat verweerder zich in de gegeven omstandigheden terecht gehouden heeft geacht tot het opleggen van de OTP op het betreffende bedrijf. Nu verweerder gezien het vorenstaande op goede gronden is overgegaan tot het opleggen van de OTP, kan niet worden geoordeeld dat met oplegging van deze maatregel het verbod van détournement de pouvoir is geschonden. De opvatting van appellante(n) dat MPA niet bedreigend is voor de volksgezondheid leidt niet tot een ander oordeel. Ook in dit verband verwijst het College naar de overwegingen ter zake in meergenoemde jurisprudentie van het College. Wanneer de aanwezigheid van MPA op een bedrijf vaststaat en de toediening van deze in Europees verband verboden stof aannemelijk is, is verweerder gehouden tot uitvoering van de toepasselijke communautaire regelgeving. Zowel uit de considerans bij richtlijn 96/22/EG als uit de bepalingen van de richtlijnen zelf blijkt overigens dat deze niet alleen de bescherming van de gezondheid van de consument, maar ook de bescherming van de intracommunautaire handel ten doel hebben. Het beginsel van "égalité devant les charges publiques" is niet geschonden. De OTP van een bedrijf, nadat de aanwezigheid van niet-toegestane stoffen is vastgesteld, behoort naar inmiddels vaste jurisprudentie van het College tot het normale bedrijfsrisico van de ondernemer. Dat door (vertegenwoordigers van) appellante een privaatrechtelijke overeenkomst in het kader van de opkoopregeling is gesloten die in haar ogen niet toereikend is, doet aan het voorgaande niet af. Ten aanzien van de door appellante gestelde gebrekkige monsterneming en de representativiteit van de monsterneming door het RIKILT, verwijst het College eveneens naar meergenoemde jurisprudentie en in het bijzonder naar hetgeen in de rechtsoverwegingen 5.2.3 en 5.2.5 van de uitspraken in de zaken AWB 03/788 en 03/1313 is overwogen. Voorts overweegt het College dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken dat tijdig om een contra-expertise van het onderzochte voer is gevraagd. Uit niets blijkt dat verweerder door de wijze van monsterneming het beginsel van fair trial heeft geschonden. Overigens is gesteld noch gebleken dat de resultaten van eventuele gewenste (nadere) monsternemingen verweerder tot andere beslissingen dan de voorliggende hadden moeten leiden. Dat MPA na enige tijd uit het lichaam van de dieren verdwijnt, maakt dat niet anders. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat hij gehouden was uitvoering te geven aan de (communautaire) regelgeving. Ten aanzien van de beslissing tot opheffing van de OTP gelden, voorzover toepasselijk, dezelfde argumenten als voor de beslissing tot oplegging daarvan. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de duur van de maatregel deel uitmaakt van de beslissing tot oplegging noch van de beslissing tot opheffing van de OTP. De OTP is opgeheven op het daarvoor aangewezen moment, namelijk toen de laatste onder toezicht geplaatste varkens ter destructie van het bedrijf waren afgevoerd. De brief van mr. Bergsma van 17 juli 2002 kan aan het vorenstaande niet afdoen, nu deze na besprekingen met verweerder door een nader door de Europese Commissie aangegeven beleidslijn is achterhaald. Verweerder heeft in dit verband terecht gesteld dat het bestuursorgaan in een dergelijk geval de vrijheid heeft om zijn beleid te wijzigen, temeer daar de betrokkenen zo spoedig als mogelijk was op de hoogte gesteld zijn van de zienswijze van de Europese Commissie. Ten slotte overweegt het College in dit verband dat vergoeding van schade dan wel een verplichting voor verweerder tot schadeloosstelling bij een beslissing tot opheffing OTP, reeds gelet op de aard van die beslissing, niet aan de orde kan zijn. De slotsom moet zijn dat het beroep van appellante sub 1 tegen zowel de oplegging als tegen de opheffing OTP ongegrond moet worden verklaard. Het beroep van appellanten sub 2 t/m 6 is ongegrond omdat verweerder hun bezwaren tegen de OTP en de opheffing daarvan terecht op de in de desbetreffende beslissingen op bezwaar aangegeven gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep van appellant sub 2 met betrekking tot de beslissing op bezwaar met betrekking tot de opheffing OTP moet ten slotte niet-ontvankelijk worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling acht het College geen termen aanwezig. 6. De beslissing Het College: - verklaart het beroep van appellant sub 2 tegen het bestreden besluit van 7 april 2004 in de zaak AWB 04/293 niet-ontvankelijk; - verklaart de overige beroepen ongegrond. Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. M. van Duuren en mr. F.W. du Marchie Sarvaas, in tegenwoordigheid van mr. A. Bruining, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 november 2005. w.g. M.A. van der Ham w.g. A. Bruining