Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU7077

Datum uitspraak2005-11-30
Datum gepubliceerd2005-11-30
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
Zaaknummers119316 HA ZA 04-2660
Statusgepubliceerd


Indicatie

De Volksrepubliek Bangladesh heeft verzet gedaan tegen een vonnis van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 14 mei 2003, waarbij zij bij verstek is veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan Tulip Computers International BV voor een bedrag van ruim vier miljoen euro wegens toerekenbare tekortkoming bij de nakoming van een met deze laatste gesloten overeenkomst. Bangladesh doet in verzet een beroep op immuniteit van jurisdictie. Dit beroep slaagt niet, nu er geen sprake is van zuiver overheidshandelen. Voor het beantwoorden van de vraag of het verzet tijdig is ingediend, meer in het bijzonder voor de vraag of er sprake is geweest van een daad van bekendheid door de staat Bangladesh, behoeft de rechtbank nadere informatie van partijen.


Uitspraak

vonnis RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: 119316 / HA ZA 04-2660 Vonnis in incident van 30 november 2005 in de zaak van de vreemde mogendheid VOLKSREPUBLIEK BANGLADESH, gevestigd te Dacca, Bangladesh, opposante in de hoofdzaak, eiseres in het bevoegdheidsincident, verweerster in de incidenten inzake verzettermijn en zekerheidsstelling, procureur mr. J.E. Lenglet, tegen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid TULIP COMPUTERS INTERNATIONAL B.V., gevestigd te Amersfoort, geopposeerde in de hoofdzaak, verweerster in het bevoegdheidsincident, eiseres in de incidenten inzake verzettermijn en zekerheidsstelling, procureur mr. P.C.M. van der Ven. Partijen zullen hierna Bangladesh en Tulip genoemd worden. 1. De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - het verstekvonnis van 14 mei 2003 (zaaknummer 90236 / HA ZA 03/137); - de verzetdagvaarding van 15 november 2004 met producties, tevens houdende de incidentele vordering tot onbevoegdverklaring; - akte domiciliekeuze met productie; - conclusie van eis in het incident overschrijden verzettermijn en cautio judicatum solvi, tevens conclusie van antwoord in het bevoegdheidsincident, met producties; - conclusie van antwoord in het incident overschrijden verzettermijn en cautio judicatum solvi, met productie; - brief d.d. 1 juli 2005 zijdens Tulip met producties; - faxbericht d.d. 1 juli 2005 zijdens Bangladesh met producties; - faxbericht d.d. 7 juli 2005 zijdens Tulip met producties; - de ter zitting van 8 juli 2005 overgelegde pleitnotities van partijen; - akte houdende overlegging producties zijdens Tulip; - akte uitlaten producties zijdens Bangladesh. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald in de incidenten. 2. De vorderingen van partijen 2.1. Bij verstekvonnis van 14 mei 2003, gewezen in een zaak van Tulip als eiseres tegen Bangladesh als gedaagde, heeft de rechtbank het tussen partijen gesloten "Commercial Contract" d.d. 30 juni 2001 wegens de toerekenbare tekortkoming aan de zijde van Bangladesh ontbonden en Bangladesh veroordeeld om tegen kwijting aan Tulip te betalen een bedrag van € 4.216.648,00 als schadevergoeding wegens de toerekenbare tekortkoming en Bangladesh veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van Tulip tot op dat moment begroot op € 6.465,18. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. 2.2. Bangladesh vordert in verzet - kort gezegd - om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Bangladesh te ontheffen van de veroordeling die tegen haar is uitgesproken bij verstekvonnis van 14 mei 2003, en zich onbevoegd te verklaren, althans de vorderingen van Tulip alsnog af te wijzen, met veroordeling van Tulip in de kosten van de procedure(s). 2.3. Tulip voert verweer en vordert in het incident (I) om Bangladesh niet te ontvangen in haar verzet wegens het overschrijden van de geldende verzettermijn. Bij afwijzing van deze incidentele vordering verzoekt Tulip de rechtbank (II) tussentijds hoger beroep toe te laten en (III) Bangladesh te veroordelen om binnen twee weken na het incidenteel vonnis zekerheid te stellen voor de proceskosten en de schadevergoeding tot een bedrag van € 5.500.000,- althans een in goede justitie vast te stellen bedrag. Voorts vordert Tulip (IV) veroordeling van Bangladesh tot vergoeding van de proceskosten binnen twee weken na het incidenteel vonnis. Tulip verzoekt het vonnis ad III en IV uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. 2.4. Bangladesh voert verweer tegen de incidentele vorderingen van Tulip. 3. De beoordeling in de incidenten 3.1. In dit geval is sprake van een drietal zogenoemde incidentele vorderingen. De exceptie van onbevoegdheid wordt ingeroepen door Bangladesh. Tulip bepleit dat sprake is van overschrijding van de verzettermijn en verzoekt om zekerheidsstelling als bedoeld in artikel 224 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). 3.2. Door Bangladesh is naar voren gebracht dat het verweer dat de verzettermijn is overschreden in de hoofdzaak moet worden aangevoerd en niet bij wege van incident, zodat Tulip niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering. Dit verweer slaagt niet. Een incidentele vordering is een vordering die hangende het geding wordt ingesteld overeenkomstig de vormvoorschriften van artikel 208 lid 1 Rv. Elke processuele verwikkeling die rechterlijke bemoeienis vereist van andere aard dan beslechting van materiële geschilpunten, kan reden zijn tot het instellen van een incidentele vordering. Er is geen sprake van een gesloten systeem van incidentele vorderingen. De rechtbank ziet dan ook geen grond om Tulip niet in deze vordering te ontvangen. De rechtbank zal daarom, na een beslissing te hebben gegeven in het bevoegdheidsincident, reeds thans, naar aanleiding van deze incidentele vordering, beslissen over het verweer ter zake de verzettermijn. Bangladesh is hierdoor niet in haar processuele belangen geschaad, nu het debat over de vraag of tijdig verzet is gedaan door partijen reeds volledig is gevoerd. De rechtbank merkt ten overvloede op dat ook indien het verweer van Bangladesh wel zou zijn geslaagd, de rechtbank reeds thans zou hebben beslist over het verweer van Tulip ter zake de verzettermijn, door in zoverre een aanvang te maken met het beslissen in de hoofdzaak. Het in een zo vroeg mogelijk stadium aan de orde laten komen van het beroep op niet-ontvankelijkheid heeft immers belangrijke praktische en proceseconomische voordelen, omdat daarmee onnodige procedurele handelingen en rechterlijke beslissingen kunnen worden voorkomen Bevoegdheid van de Nederlandse rechter 3.3. Bij inleidende dagvaarding heeft Tulip gesteld dat op 30 juni 2001 tussen haar en het Bengaalse Ministerie van Onderwijs een overeenkomst is gesloten, waarbij Tulip zich jegens Bangladesh verbond tot levering van computers en het (doen) verzorgen van opleidingen voor een totale contractswaarde van NLG 47.639.172,- (€ 21.617.713,76). In deze overeenkomst was een zestal opschortende voorwaarden opgenomen, waarvan er één (het stellen van zekerheid) door Bangladesh niet is vervuld. Tulip heeft daarom ontbinding gevorderd van de overeenkomst van 30 juni 2001 wegens toerekenbare tekortkoming in de nakoming daarvan door Bangladesh. Tulip vorderde tevens vervangende schadevergoeding voor een totaalbedrag van € 4.216.648,-. 3.4. In verzet beroept Bangladesh zich op immuniteit van jurisdictie. 3.5. Ingevolge artikel 13a Wet Algemene Bepalingen wordt de rechtsmacht van de rechter beperkt door uitzonderingen in het volkenrecht erkend. In het volkenrecht is het beginsel erkend van immuniteit van jurisdictie, volgens welke een soevereine staat niet tegen zijn wil kan worden onderworpen aan de rechtsmacht van een vreemde staat. Naar huidige volkenrechtelijke opvattingen moet deze regel in zoverre worden gerelativeerd, dat een staat alleen ter zake van zuivere overheidshandelingen - acta iure imperii - aan de rechtsmacht van een andere staat is onttrokken. Ter zake van niet-overheidshandelingen - acta iure gestionis - waarbij de staat in het maatschappelijk en economisch verkeer optreedt op gelijke wijze als een privaat persoon, kan een staat zich niet op dit immuniteitsprivilege beroepen. 3.6. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of in casu sprake is van zuiver overheidshandelen. 3.7. Bangladesh bepleit dat de handelingen die door haar (althans door het Ministerie van Onderwijs) zijn verricht in verband met de koopovereenkomst, zowel gelet op de aard als op het doel daarvan, typische overheidshandelingen zijn. Ter onderbouwing van haar standpunt voert zij het volgende aan. De koopovereenkomst was geen op zichzelf staande overeenkomst over een reguliere verkoop en koop van computers. De aanschaf van de computers voor het openbaar onderwijs in Bangladesh zou plaatsvinden in het kader van ontwikkelingssamenwerking tussen de regeringen van Nederland en Bangladesh. Binnen het zogenoemde Oret/Miliev-programma kon Bangladesh voor deze aanschaf - mits gedaan bij een Nederlandse onderneming - subsidie verkrijgen van de Nederlandse regering in de vorm van een schenking van 50 % van het totale transactiebedrag. Deze schenking diende te worden aangevraagd door de Nederlandse onderneming/leverancier en werd vervolgens als subsidie aangeboden aan het ontwikkelingsland, maar op grond van een machtiging van het ontwikkelingsland feitelijk benut voor rechtstreekse betalingen aan de Nederlandse leverancier. De koopovereenkomst betreft dan ook de verschaffing en ontvangst van ontwikkelingshulp, wat naar de aard daarvan typische overheidshandelingen zijn. Dit wordt onderstreept door de nauwe betrokkenheid, via de schenking, van de NIO Bank als agent van de Nederlandse regering. Bangladesh verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 28 mei 1993 (NJ 1994/329). 3.8. Bangladesh stelt verder dat het na een regeringswisseling genomen besluit van het Cabinet Purchase Committee, een regeringsorgaan, om de goedkeuring aan de koopovereenkomst te onthouden vanwege een te hoge kostprijs en onvoldoende financiële middelen, de relevante handeling is aan de hand waarvan beoordeeld moet worden of aan Bangladesh immuniteit van jurisdictie toekomt. Hieruit vloeit de claim van Tulip uiteindelijk voort. Dit besluit is onbetwistbaar een acte iure imperii. Een dergelijk besluit kan per definitie niet door particulieren worden genomen, aldus Bangladesh. 3.9. Tulip meent dat het contract geen typische overheidstaak betreft. Er is sprake van een normale koopovereenkomst, een 'commercial contract' waarin partijen zijn aangeduid als 'seller' en 'buyer'. Volgens Tulip is niet van belang of deze overeenkomst door de koper is gesloten in de uitoefening van een openbaar belang. 3.10. De rechtbank stelt voorop dat de vraag of sprake is van zuiver overheidshandelen moet worden beantwoord door in de eerste plaats te kijken naar de aard van de handeling. Indien sprake is van een privaatrechtelijke handeling en de staat deze rechtsbetrekking met de wederpartij op voet van gelijkheid is aangegaan, dan komt het redelijk voor aan deze wederpartij een zelfde rechtsbescherming te verlenen als wanneer zij met een privaat persoon zou hebben gehandeld. Het doel van de handeling heeft als criterium weinig onderscheidend vermogen, aangezien het handelen van de staat vrijwel altijd, direct of indirect is gericht op de behartiging van het publieke belang. Het doel van de handeling kan wel een rol spelen in aanvulling of als correctie op eerdergenoemd aard-criterium, in die zin dat er gronden kunnen zijn om een naar zijn aard privaatrechtelijke handeling toch als zuivere overheidshandeling te kwalificeren, indien de soevereiniteit van de staat gelet op het doel van de handeling in het geding is. 3.11. Bangladesh heeft een overeenkomst gesloten met de privaatrechtelijke rechtspersoon Tulip, waarbij deze laatste zich heeft verbonden om tegen betaling een aantal computers te leveren en bijbehorende opleidingen te verzorgen. In zoverre is Bangladesh naar het oordeel van de rechtbank op voet van gelijkheid met Tulip een rechtsbetrekking aangegaan. 3.12. Hieraan doet niet af dat deze overeenkomst is gesloten in het kader van het Oret/Miliev-programma. Dat de koopovereenkomst is gesloten in het kader van deze subsidieregeling heeft zeker gevolgen voor de wijze van totstandkoming en de inhoud van de overeenkomst, nu aan een groot aantal voorwaarden moet zijn voldaan om voor de subsidie in aanmerking te kunnen komen. Het resultaat is echter een in essentie 'normale' koopovereenkomst tussen Tulip als leverancier en het Ministerie van Onderwijs als afnemer, met als bijzonderheid dat in die overeenkomst is bepaald dat een deel van de betaling ter hoogte van het subsidiebedrag zal plaatsvinden door of namens de Nederlandse regering, die overigens geen partij is bij de koopovereenkomst. In de koopovereenkomst is dan ook als opschortende voorwaarde opgenomen - kort gezegd - dat de afnemer de Nederlandse regering machtigt dit subsidiebedrag op het in de koopovereenkomst overeengekomen moment aan Tulip te voldoen. Dat de aankoop deels wordt gefinancierd met subsidiegelden die door de Nederlandse regering ter beschikking zijn gesteld en dat met het oog hierop naast de koopovereenkomst door de Nederlandse en Bengaalse regeringen een aparte schenkingsovereenkomst is gesloten, doet naar het oordeel van de rechtbank niet af aan de essentie van de overeenkomst van koop en verkoop en maakt niet dat het sluiten van deze overeenkomst als zuiver overheidshandelen moet worden aangemerkt. 3.13. Ook de omstandigheid dat het gaat om het ontvangen van ontwikkelingshulp ter verbetering van de kwaliteit van het onderwijs maakt niet dat sprake is van zuiver overheidshandelen. Uit de Oret/Miliev-regeling blijkt dat ook indien de afnemer van de goederen een particuliere onderneming is, subsidie kan worden verkregen. Meer in het algemeen geldt dat ontwikkelingshulp ook kan worden geboden en ontvangen in het kader van particuliere (onderwijs)projecten. 3.14. Oorzaak voor het geschil is volgens Bangladesh het regeringsbesluit om op financiële gronden goedkeuring aan de koop te onthouden. De Hoge Raad heeft in een arrest van 22 december 1989 (NJ 1991,70) als hoofdregel geformuleerd dat aan een staat geen beroep op immuniteit toekomt ter zake van geschillen die voortvloeien uit een in een ander land gesloten privaatrechtelijke overeenkomst, ook niet indien die staat zich aan gebondenheid aan die overeenkomst wil onttrekken door middel van een typische overheidshandeling. De Hoge Raad neemt in genoemd arrest een uitzondering aan voor het geval dit overheidshandelen de toepassing van een bevoegdheid betreft waarvan het resultaat (in dat geval ging het om de uitkomst van een veiligheidsonderzoek ten aanzien van ambassadepersoneel) niet ter beoordeling van de wederpartij of de rechter van het andere land staat. Uit de stellingen van Bangladesh kan niet worden afgeleid dat het sluiten van de overeenkomst voor de aankoop van computers voor het onderwijs in onderhavig geval de soevereiniteit van de staat Bangladesh raakt. De vraag of het regeringsbesluit, inhoudende dat het project financieel niet haalbaar is, een zodanig soeverein element in de rechtsverhouding tussen partijen vormt, dat dit besluit niet ter beoordeling van de Nederlandse rechter staat, kan hier onbeantwoord blijven. De stellingen en verweren van partijen brengen immers niet mee dat de rechter een inhoudelijk oordeel moet geven over dit regeringsbesluit. Bangladesh verweert zich immers tegen de vorderingen van Tulip door te stellen dat de koopovereenkomst nooit tot stand is gekomen. Het onthouden van goedkeuring door de Bengaalse regering is wellicht de oorzaak of aanleiding geweest voor het ontstaan van onderhavig geschil tussen partijen, maar dit regeringsbesluit ligt hier niet inhoudelijk ter toetsing voor en maakt dan ook niet dat Bangladesh met succes een beroep kan doen op immuniteit van jurisdictie. 3.15. Op grond van het voorgaande moet de conclusie dan ook luiden dat Bangladesh geen geslaagd beroep kan doen op immuniteit van jurisdictie. De door Tulip subsidiair naar voren gebrachte stelling, te weten dat Bangladesh door ondertekening van de koopovereenkomst uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van een haar mogelijk toekomend beroep op immuniteit van jurisdictie, gelet op de daarin opgenomen forumkeuze, kan dan ook onbesproken blijven. De rechtbank acht ook voor het overige geen belemmeringen aanwezig om ervan uit te gaan dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft in het onderhavig geschil tussen partijen. De vordering van Bangladesh tot onbevoegdverklaring door de rechtbank zal dan ook worden afgewezen. Tijdigheid van het verzet 3.16. Ingevolge artikel 143 leden 2 en 3 Rv bedraagt de termijn waarbinnen verzet moet worden gedaan door een bij verstek veroordeelde die geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland heeft (1) acht weken na de betekening van het vonnis aan de veroordeelde in persoon, (2) acht weken na het plegen door de veroordeelde van enige daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging aan hem bekend is, of (3) acht weken na de dag waarop het vonnis ten uitvoer is gelegd. (1) Betekening in persoon 3.17. Tulip voert aan dat het vonnis van 14 mei 2003 via de diplomatieke post is doorgeleid aan Bangladesh en legt over een faxbericht van de Nederlandse ambassade in Dacca, met als bijlage een handtekening voor ontvangst d.d. 16 juni 2003 van de Director General Directorate of Secundary and Higher Education. Ook is het vonnis op 10 november 2003 verzonden aan de Bengaalse Ministeries van Financiën en Onderwijs en aan het Economic Resource Department van het Bengaalse Ministerie van Financiën, aldus Tulip. Bangladesh was dus bekend met het vonnis en blijkens het arrest van de Hoge Raad van 18 november 1994 (NJ 1995/237) is dat doorslaggevend voor de vraag of de verzettermijn is aangevangen, zo stelt Tulip. 3.18. Bangladesh stelt dat een betekening in persoon van een verstekvonnis zoals voorgeschreven in artikel 143 Rv niet mogelijk is indien de bij verstek veroordeelde gevestigd is in Bangladesh, nu deze staat geen partij is bij het Haags Betekeningsverdrag 1965 en ook de EG-betekeningsverordening niet van toepassing is. Bangladesh verwijst naar artikel 55 lid 1 Rv en arresten van de Hoge Raad van 30 december 1977 (NJ 1978/576) en 22 juni 1990 (NJ 1991/606). Ook wijst Bangladesh op het arrest van 3 oktober 1997 (NJ 1998/887) waarin de Hoge Raad heeft bepaald dat een ambassade of consulaat van een vreemde staat niet als woonplaats van die staat wordt beschouwd, zodat Bangladesh slechts woonplaats heeft ter plekke van haar zetel te Dacca. 3.19. De rechtbank volgt Bangladesh in haar hiervoor onder 3.18 opgenomen stelling en de daarvoor aangevoerde gronden en oordeelt dat betekening in persoon als voorgeschreven in artikel 143 Rv niet heeft plaatsgevonden en ook niet kon plaatsvinden. Betekening van het verstekvonnis aan de Volksrepubliek Bangladesh kon in casu slechts plaatsvinden in Dacca, op de wijze als beschreven in artikel 55 lid 1 Rv, en dat betreft geen betekening in persoon als bedoeld in artikel 143 Rv. Hetgeen overigens door Tulip op dit punt is aangevoerd behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking meer. (2) Daad van bekendheid 3.20. Tulip voert aan dat door Bangladesh vele daden van bekendheid zijn verricht en wijst daarvoor op het volgende. Op 16 juni 2003 is voor ontvangst van het vonnis getekend. Uit drie perspublicaties blijkt dat Bangladesh kennis had van het veroordelend vonnis en het voornemen van Tulip executiemaatregelen te nemen. In september 2004 is Tulip benaderd door de Bengaalse ambassadeur met het verzoek eventuele executiemaatregelen uit te stellen. Bangladesh is in verzet gekomen tegen de exequaturverlening door de Schotse rechter, hetgeen niet alleen bekendheid met het verleende exequatur vereist, maar ook met de daaraan ten grondslag liggende Nederlandse executoriale titel. Een groot aantal brieven (door Tulip overgelegd als producties 1 tot en met 17) is ieder voor zich aan te merken als daad van bekendheid met inhoud, strekking en gevolgen van het verstekvonnis, doch met name geldt dit voor het ambtsbericht van de ambassadeur van 9 september 2003 (productie 11), het vragen van advies aan en het vervolgens ontvangen van advies van mr. Bron-Slis op 19 september 2003 (productie 10), de aantekeningen op en doorgeleiding van de brief van mr. Conyn van 6 november 2003 (productie 1) en de waarschuwing aan allerhande ministeries dat het risico bestaat van beslaglegging op vliegtuigen, schepen e.d. van 18 augustus 2004 (producties 4A en 4). De verzettermijnen die zijn aangevangen bij al deze daden van bekendheid, waren alle reeds lang gepasseerd ten tijde van het uitbrengen van de verzetdagvaarding op 15 november 2004, aldus Tulip. 3.21. Bangladesh betwist gemotiveerd dat sprake is geweest van een of meer daden van bekendheid van haar als veroordeelde. 3.22. De rechtbank overweegt op dit punt als volgt. De verzettermijn neemt ingevolge het bepaalde in artikel 143 lid 2 Rv (voorheen artikel 81(oud) Rv) eerst een aanvang op het moment dat de veroordeelde een daad van bekendheid heeft gepleegd. Het stellen van dit vereiste van een daad, een geobjectiveerd teken van bekendheid, biedt de waarborg dat de veroordeelde daadwerkelijk bekend is met het vonnis. Dit vereiste pleegt in de jurisprudentie strikt te worden uitgelegd, mede met het oog op de korte termijnen die in artikel 81(oud) Rv waren gegeven voor het doen van verzet. Zie hiervoor onder meer het arrest van het Hof Amsterdam van 4 november 1993 (NJ 1995, 538). Met de invoering van artikel 143 Rv zijn deze termijnen aanzienlijk verruimd. De Hoge Raad heeft recentelijk in een arrest van 23 september 2005 (LJN-nummer AT4071) - toepassing gevend aan artikel 81 (oud) Rv - geoordeeld dat eerst sprake is van een daad van bekendheid in de zin van artikel 143 lid 2 Rv indien door de veroordeelde zelf een daad is verricht naar buiten waaruit de bekendheid met het vonnis ondubbelzinnig volgt. 3.23. Het in ontvangst nemen van een afschrift van het vonnis en het ondertekenen van een ontvangstbevestiging kunnen niet gelden als daden van bekendheid in eerderbedoelde zin. Dit volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 18 november 1966 (NJ 1967, 34). In het midden kan daarom worden gelaten of de ondertekening op 16 juni 2003 door de Director General Directorate of Secundary and Higher Education betrekking had op de ontvangst van het vonnis van 14 mei 2003 en of deze ondertekening kan worden aangemerkt als een gedraging van de staat Bangladesh. 3.24. In de drie perspublicaties waar Tulip een beroep op doet, The Daily Star van 9 februari 2004 en 8 juni 2004 en Al Jazeera van 9 juni 2004, wordt melding gemaakt van uitspraken die zouden zijn gedaan door respectievelijk een senior official van het Bengaals Ministerie van Onderwijs, de Minister van Financiën en het Cabinet Comittee on Economic Affairs, omtrent het verstekvonnis. Bangladesh ontkent dat deze uitspraken zijn gedaan. Ook indien zou worden aangenomen dat de geciteerde uitspraken zijn gedaan en er bij genoemde personen bekendheid bestond met het verstekvonnis, dan is daarmee de verzettermijn nog niet aangevangen. Uit de citaten van genoemde personen in de door Tulip overgelegde perspublicaties lijkt weliswaar te volgen dat zij bekend waren met de hoofdinhoud van het vonnis, maar dit is gelet op de strenge criteria die worden gehanteerd om vast te stellen of er sprake is van een daad van bekendheid onvoldoende. Vereist is immers dat uit de uitspraken noodzakelijkerwijs voortvloeit dat deze personen met de hoofdinhoud van het vonnis bekend waren. Aan dit vereiste wordt niet voldaan. De uitspraken in genoemde publicaties kunnen naar het oordeel van de rechtbank reeds daarom niet worden aangemerkt als daad van bekendheid van de staat Bangladesh. 3.25. Tussen partijen staat vast dat in september 2004 telefonisch contact heeft plaatsgevonden tussen Tulip en de Bengaalse ambassadeur in Nederland. Over de inhoud van dit gesprek lopen de verklaringen van partijen uiteen. Indien in dat gesprek door de ambassadeur aan Tulip is verzocht om uitstel van eventuele executiemaatregelen, zoals Tulip stelt maar Bangladesh betwist, dan doet dat weliswaar vermoeden dat de ambassadeur op de hoogte is geweest van (de hoofdinhoud van) het verstekvonnis, maar zeker is dat niet. Aan het noodzakelijkheidsvereiste van artikel 143 lid 2 Rv is derhalve ook in dit geval niet voldaan. 3.26. Tulip heeft een groot aantal brieven overgelegd, waarvan zij stelt dat deze elk voor zich daden van bekendheid behelzen. Het betreft voor het overgrote deel brieven die zijn verstuurd tussen verschillende Bengaalse ministeries of secretariaten, dan wel tussen de Bengaalse ambassade en die ministeries of secretariaten. Uit enkele van deze brieven blijkt dat de inhoud van het verstekvonnis bij de ministeries en de ambassade van Bangladesh bekend was. De interne briefwisseling die blijkens de stukken heeft plaatsgevonden binnen de staat Bangladesh, kan evenwel niet worden aangemerkt als een daad of gedraging van de staat Bangladesh naar buiten. Dit zelfde geldt voor de aantekeningen op en doorgeleiding van de brief van mr. Conyn (destijds advocaat van Tulip) van 6 november 2003. Het stuk dat is overgelegd als productie 3 (kennisgeving van exequaturprocedure in Schotland) is niet afkomstig van Bangladesh en kan om die reden niet als daad van bekendheid door Bangladesh gelden. 3.27. Tulip heeft voorts een brief van mr. Bron-Slis aan de Bengaalse ambassade te Den Haag van 19 september 2003 overgelegd (productie 10). Deze brief luidt onder meer als volgt: "Dear Sir, Further to your telephone conversation with our colleague Mr. Gerco van Eck on 28 August 2003, and your fax, dated 15 September 2003, please be informed as follows. Facts. On 21 November 2002, Tulip Computers International B.V. (hereinafter: "Tulip") has served a writ of summons on the Peoples Republic of Banglades (hereinafter: "Bangladesh"). In this writ Bangladesh is summoned to appear - represented by a procurator litis - at the court session of the Court of 's-Hertogenbosch on Wednesday, March 5, 2003. As Bangladesh did not appear on the abovementioned date and failed to appoint a procurator litis, the Court has declared that Bangladesh is in default, and has awarded the claim of Tulip by a judgement dated 14 May 2003. (...) Question Can Bangladesh institute a legal remedy against the judgement of the Court of 's-Hertogenbosch, dated 14 May 2003 ?" Deze brief levert weliswaar een daad van bekendheid van de raadsvrouwe van Bangladesh, maar daarmee nog geen daad van bekendheid van de staat Bangladesh met het vonnis op. Onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 18 november 1966 (NJ 1967, 34) en het Hof Den Haag van 24 november 1967 (NJ 1968, 428) oordeelt de rechtbank echter dat op grond van de inhoud van de hier geciteerde brief vermoed moet worden dat aan die brief een daad van Bangladesh zelf, waaruit haar bekendheid met het verstekvonnis noodzakelijk voortvloeit, zal zijn voorafgegaan. De rechtbank zal daarom Bangladesh in de gelegenheid stellen zich bij akte uit te laten over het al dan niet aanwezig zijn van bijzondere omstandigheden die het vermoeden kunnen weerleggen dat aan de brief van mr. Bron-Slis van 19 september 2003 een daad van bekendheid van de staat Bangladesh is voorafgegaan. In dat kader acht de rechtbank het van belang ook inzage te krijgen in de faxbrief van 15 september 2003, waarnaar in de brief van 19 september 2003 wordt verwezen. 3.28. Tulip voert aan dat door haar in februari 2004 in Schotland derdenbeslag is gelegd onder de Schotse oliemaatschappij Cairn Energy op al hetgeen Cairn Energy verschuldigd is aan Bangladesh en dat een exequatur is verleend waartegen Bangladesh in verzet is gekomen, hetgeen bekendheid vereist met de daaraan ten grondslag liggende Nederlandse executoriale titel. Bangladesh betwist dat sprake is van een daad van bekendheid eerder dan op 20 september 2004 (dat is acht weken voor de datum waarop Bangladesh verzet heeft gedaan tegen het verstekvonnis). Zoals ook door Bangladesh is opgemerkt, zijn door Tulip geen stukken overgelegd waaruit kan blijken dat verzet tegen de exequaturverlening is gedaan, wanneer dit is gedaan (door Tulip zijn verschillende data genoemd waarop verzet zou zijn gedaan) en of in dit verzet besloten ligt dat Bangladesh bekend was met het Nederlandse verstekvonnis. De rechtbank zal Tulip in de gelegenheid stellen haar stelling, dat vóór 20 september 2004 verzet is gedaan tegen de exequaturverlening en dat in dit verzet besloten ligt dat Bangladesh zelf bekend was met het Nederlandse verstekvonnis, bij akte nader te onderbouwen. (3) Tenuitvoerlegging vonnis 3.29. Tussen partijen is niet in geschil dat het verstekvonnis van 14 mei 2003 nog niet ten uitvoer is gelegd. Cautio Judicatum Solvi 3.30. Tulip verzoekt de rechtbank om Bangladesh te veroordelen om zekerheid te stellen voor de proceskosten en de schadevergoeding waartoe zij kan worden veroordeeld, ten bedrage van € 5.500.000,-. 3.31. Zoals door Bangladesh terecht als verweer is aangevoerd, kan Tulip als eiser in de hoofdzaak geen zekerheid verlangen van Bangladesh als gedaagde. Artikel 224 Rv biedt de mogelijkheid van zekerheidsstelling enkel ten aanzien van een in het buitenland wonende eiser of interveniënt. Deze incidentele vordering van Tulip genoemd in rechtsoverweging 2.3 onder III zal daarom moeten worden afgewezen. Tussentijds hoger beroep 3.32. In de verwachting dat de rechtbank binnen afzienbare tijd zal kunnen beslissen over de ontvankelijkheid van het verzet, zal de rechtbank om redenen van proceseconomische aard de beslissingen omtrent bevoegdverklaring en de Cautio Judicatum Solvi aanhouden. Tegen onderhavig vonnis zal geen hoger beroep worden opengesteld. Indien er in een vervolgvonnis een beslissing wordt gegeven op de incidentele vordering tot niet-ontvankelijkverklaring wegens termijnoverschrijding en die beslissing inhoudt dat die vordering wordt afgewezen, zal er ten aanzien van alle drie de beslissingen tussentijds hoger beroep worden opengesteld. Proceskosten 3.33. De rechtbank zal de beslissing omtrent de kosten van het incident aanhouden totdat in de hoofdzaak zal zijn beslist. 4. De beslissing De rechtbank in de incidenten: 4.1. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van woensdag 25 januari 2006 voor het nemen van een akte door Bangladesh waarin zij zich uitlaat over hetgeen is weergegeven onder 3.27, en voor het nemen van akte door Tulip waarin zij zich uitlaat over hetgeen is weergegeven onder 3.28, 4.2. houdt iedere verdere beslissing aan. in de hoofdzaak: 4.3. houdt iedere beslissing aan. Dit vonnis is gewezen door mr. W.M. Callemeijn, mr. I.L. Haverkate en mr. J.F.M. Pols en in het openbaar uitgesproken op 30 november 2005.