Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU7101

Datum uitspraak2005-11-25
Datum gepubliceerd2005-11-30
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersBK 737/04 Inkomstenbelasting
Statusgepubliceerd


Indicatie

In geschil is allereerst het antwoord op de vraag of de inspecteur met het opleggen van de navorderingsaanslag in strijd met artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen heeft gehandeld.


Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK Kenmerk: 737/04 25 november 2005 Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwar-den, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de inspecteur Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde navorderingaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2000 met dagtekening 26 maart 2004. 1. Ontstaan en loop van het geding Aan belanghebbende werd voor het jaar 2000 met dagtekening 5 december 2002 conform de aangifte een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna te noemen: de Wet) van f 134.291,-. Vervolgens heeft de inspecteur met dagtekening 26 maart 2004 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 186.283,-. Op het tijdig ingediende bezwaarschrift van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 11 augustus 2004 de navorderingsaanslag gehandhaafd. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift, dat op 17 augustus 2004 is ingekomen en is aangevuld bij brief van 19 augustus 2004 (met bijlagen). De inspecteur heeft een verweerschrift (met bijlagen) ingediend. Vervolgens heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 26 september 2005, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren drs. A als gemachtigde van belanghebbende, alsmede namens de inspecteur de heer B, bijgestaan door mr. C. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd. 2. Feiten Het hof stelt op grond van de stukken, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast. 2.1 Belanghebbende, geboren in 19.. en gehuwd in gemeenschap van goederen, is sinds 1982 als chirurg verbonden aan het D-Ziekenhuis te Z (nader: het ziekenhuis). 2.2 Hij is eveneens sinds 1982 lid van de maatschap Chirurgen Combinatie Oost-Groningen, een maatschap van 12 maten (nader: de maatschap). Belanghebbendes echtgenote was in 2000 werkzaam in het onderwijs. 2.3 Tot en met het jaar 1998 hebben belanghebbende en zijn echtgenote nooit gebruik gemaakt van enige fiscale faciliteit betreffende meewerken van de echtgenote in de onderneming van belanghebbende. 2.4 Bij geen van de overige maten in de maatschap is sprake van een samenwerkingsverband tussen maat en partner. 2.5 Het ziekenhuis verzorgt de facturering en debiteurenadministratie voor de maatschap. De maatschap draagt zorg voor haar boekhouding. 2.6 Het ziekenhuis stelt ruimte, outillage en personeel ter beschikking aan de maatschap. 2.7. Slechts in overeenstemming met het bestuur van het ziekenhuis (hierna: het bestuur) kunnen andere voorzieningen worden getroffen. 2.8 Belanghebbendes echtgenote mag slechts met toestemming van het bestuur werkzaamheden in het ziekenhuis verrichten. 2.9 Op grond van de overeenkomst met het ziekenhuis mag de belanghebbende zich slechts met toestemming van het bestuur bij zijn werkzaamheden laten bijstaan. 2.10 Het is belanghebbendes echtgenote niet toegestaan om te werken met patientendossiers. 2.11 Per 1 januari 1999 is belanghebbende een ondermaatschap aangegaan met zijn echtgenote. Volgens de akte waarbij de ondermaatschap is aangegaan heeft de ondermaatschap als doel het gezamenlijk en voor gemeenschappelijke rekening uitoefenen van een “Chirurgische” praktijk. Belanghebbende en zijn echtgenote brachten beiden kennis, arbeid en vlijt in, terwijl belanghebbende bovendien zijn aandeel in de maatschap inbracht. Elk der vennoten werd, onder beperkende voorwaarden, bevoegd voor de ondermaatschap te handelen en te tekenen, de ondermaatschap aan derden en derden aan de ondermaatschap te binden, alsmede gelden voor haar te ontvangen en uit te geven. De werkzaamheden van de ondermaatschap worden in onderling overleg verdeeld. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben als vennoot in de ondermaatschap elk recht op een vakantie van 6 weken per jaar, waarvan de tijdstippen in onderling overleg worden vastgesteld. De winst van de ondermaatschap wordt na aftrek van de bedrijfskosten, afschrijvingen en rente over het kapitaal van de vennoten verdeeld in 80% voor belanghebbende en 20% voor de echtgenote. Tenslotte is een regeling getroffen voor het geval één der vennoten in de ondermaatschap de praktijk voortzet na beëindiging van de ondermaatschap. 2.12 In het jaar 2002 zijn er vanaf de maand januari meerdere malen contacten geweest tussen de Belastingdienst en (de adviseur van) belanghebbende waarbij door de Belastingdienst het standpunt is ingenomen dat er geen sprake is van een reële ondermaatschapsovereenkomst en dat er sprake is van een onzakelijke winstverdeling. 2.13 In de brief van de gemachtigde van belanghebbende, binnengekomen bij de Belastingdienst op 24 juli 2003, heeft de gemachtigde aangegeven dat er een uitvoerige communicatie heeft plaatsgevonden over de ondermaatschap. 2.14 Op 5 november 2002 is de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2000 van belanghebbende administratief afgedaan, waarbij het belastbare inkomen conform het ingediende aangiftebiljet is vastgesteld. 2.15 De inspecteur heeft zich bij brief van 19 februari 2004 op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een reële ondermaatschap en dat een navorderingsaanslag moet worden opgelegd, waarbij geen rekening wordt gehouden met toerekening van een gedeelte van belanghebbendes winstaandeel in de maatschap aan belanghebbendes echtgenote. Het belastbare inkomen wordt nader bepaald als volgt: Belastbaar inkomen bij definitieve aanslag f 134.291,- Winstaandeel hoger f 52.693,- Meer scholingsaftrek af: f 733,- Niet aftrekbaar deel gemengde kosten f 32,- Belastbaar inkomen bij navordering f 186.283,-. 3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 3.1 In geschil is allereerst het antwoord op de vraag of de inspecteur met het opleggen van de navorderingsaanslag in strijd met artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen heeft gehandeld. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de inspecteur ontkennend. 3.2 Indien bij de eerste vraag de inspecteur gelijk heeft, is vervolgens in geschil het antwoord op de vraag of voor de heffing van de inkomstenbelasting rekening dient te worden gehouden met de uit de akte betreffende de ondermaatschap volgende toerekening van een deel van het winstaandeel van belanghebbende uit de maatschap aan de echtgenote van belanghebbende en, zo deze vraag bevestigend wordt beantwoord, of de winstverdeling op reële basis is vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de inspecteur ontkennend. 3.3 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. 4. De overwegingen omtrent het geschil 4.1 Ten aanzien van het eerste geschilpunt Indien een aanslag te laag is vastgesteld niet als gevolg van een verwijtbaar onjuist inzicht van de inspecteur in de feiten die bepalend zijn voor de (omvang van de) belastingplicht of van een onjuist inzicht van de inspecteur in het recht, maar als gevolg van een vergissing die heeft geleid tot een discrepantie tussen wat de inspecteur wilde en wat in het aanslagbiljet is vastgelegd, zoals bijvoorbeeld een schrijf-, reken-, overname-, of intoetsfout, en het voor de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar was dat bij de totstandkoming van de aanslag een fout was gemaakt - waarbij niet van belang is of tevens kenbaar was waarin de fout bestond -, is navordering toegestaan (Hoge Raad 8 augustus 2003 (Nr. 37 570), BNB 2003/345*). 4.2 In het onderhavige geval is de aanslag te laag vastgesteld door het administratief afdoen van de aangifte, onder omstandigheden zoals omschreven onder 2.12 tot en met 2.14, hetgeen in casu gezien moet worden als het gevolg van een verwijtbaar onjuist inzicht van de inspecteur in de feiten die bepalend zijn voor de (omvang van de) belastingplicht en niet als een vergissing zoals hiervoor vermeld. Het gaat in het onderhavige geval kennelijk om een systeem van de Belastingdienst waarbij bepaalde aangiften administratief worden afgedaan. Als dit systeem faalt, dient dit in beginsel voor rekening van de Belastingdienst te komen, hoezeer een belanghebbende daardoor ook een voordeel kan genieten dat hem eigenlijk niet toekomt. In het onderhavige geval is er geen reden anders te beslissen. (Zie ook Hoge Raad 9 juli 2004 (Nr. 38 980), BNB 2004/351*). 4.3 Gelet op het voorgaande is het gelijk bij de eerste vraag aan de zijde van belanghebbende (waardoor de tweede vraag geen behandeling meer behoeft) en moet worden beslist als hierna te vermelden. 5. Proceskosten In de omstandigheden van het geval vindt het hof aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de inspecteur te veroordelen in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Het hof bepaalt deze kosten op grond van het Be-sluit proceskosten bestuursrecht op 2 (punten) x 1,5 (wegingsfactor) x € 322,-- = € 966,--, welke kosten dienen te worden gedragen door de Staat der Nederlanden. 6. De beslissing Het Hof verklaart het beroep gegrond; vernietigt de uitspraak van de inspecteur; vernietigt de navorderingsaanslag; gelast dat het betaalde griffierecht ad € 37,- aan belanghebbende wordt vergoed door de Staat der Nederlanden; veroordeelt de inspecteur de kosten aan belanghebbende te vergoeden, die deze heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep, te bepalen op € 966,-; en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten dient te dragen. Aldus vastgesteld op 25 november 2005 door mr. J. Huiskes, raadsheer en voorzitter, mr. F.J.W. Drion en mr. G.M. van der Meer, raadsheren, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. H. de Jong en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier. Op 30 november 2005 afschrift aangetekend verzonden aan beide partijen.