Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU7182

Datum uitspraak2005-11-30
Datum gepubliceerd2005-11-30
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200503655/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij brief van 14 juli 2003 heeft het bureau Rechtsbijstandvoorziening van appellant (hierna: het bureau) het verzoek van [verzoeker] om een andere advocaat aan te wijzen afgewezen.


Uitspraak

200503655/1. Datum uitspraak: 30 november 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de raad voor rechtsbijstand te Leeuwarden, appellant, tegen de uitspraak in zaak no. 04/291 WRB van de rechtbank Leeuwarden van 17 maart 2005 in het geding tussen: [verzoeker], wonend te [woonplaats] en appellant. 1.    Procesverloop Bij brief van 14 juli 2003 heeft het bureau Rechtsbijstandvoorziening van appellant (hierna: het bureau) het verzoek van [verzoeker] om een andere advocaat aan te wijzen afgewezen. Bij besluit van 6 februari 2004 heeft appellant het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 17 maart 2005, verzonden op 18 maart 2005, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op beroep vernietigd en het administratief beroep van [verzoeker] alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 28 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 29 april 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 mei 2005. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 25 juni 2005 heeft [verzoeker] van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 oktober, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. P.T. Huisman, directeur van appellant, is verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de brief van 14 juli 2003 een publiekrechtelijke grondslag ontbeert en derhalve geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat noch uit de strekking van artikel 24, vierde lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) noch uit de publieke taak van appellant een bevoegdheid om een advocaat aan te wijzen kan worden afgeleid. 2.2.    Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte en op onjuiste gronden tot dit oordeel is gekomen. Appellant betoogt dat uit de wetsgeschiedenis van artikel 13 van de Advocatenwet en van artikel 24, vierde lid, van de Wrb moet worden afgeleid dat aan hem de bevoegdheid toekomt een advocaat aan te wijzen. 2.3.    De Afdeling stelt vast dat in artikel 13 van de Advocatenwet geen onderscheid wordt gemaakt tussen door de overheid gefinancierde rechtsbijstand en door de rechtzoekende zelf betaalde rechtsbijstand. Voorts stelt de Afdeling vast dat noch uit de Wrb noch uit enige bepaling van de Advocatenwet blijkt dat aan appellant een expliciete bevoegdheid is toegekend bij het vinden van een advocaat voor zijn cliënten zoals in dit geval. Tegen die achtergrond kan appellant niet worden gevolgd in zijn betoog dat uit de wetsgeschiedenis van artikel 13 van de Advocatenwet (in het bijzonder de memorie van toelichting, Kamerstukken II, 1965-1966, 8447, nr. 3, bladzijde 9) en artikel 24, vierde lid, van de Wrb (in het bijzonder de memorie van toelichting, Kamerstukken II, 1991-1992, 22 609, nr. 3, bladzijde 20 en de memorie van antwoord, Kamerstukken II, 1992-1993, 22 609, nr. 6, bladzijde 39) de publiekrechtelijke grondslag voor de bevoegdheid van de raden voor rechtsbijstand om een advocaat aan te wijzen in toevoegingzaken kan worden afgeleid.    De brief van 14 juli 2003 moet dan ook worden opgevat als een feitelijke mededeling, waardoor geen rechten, plichten, bevoegdheid, of status worden gecreëerd of teniet gedaan. De brief is niet gericht op rechtsgevolg. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de brief van 14 juli 2003 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en het administratief beroep terecht alsnog niet-ontvankelijk verklaard. 2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat. w.g. Slump    w.g. Haverkamp Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2005 290.