Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU7196

Datum uitspraak2005-11-16
Datum gepubliceerd2005-12-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/1209 REA
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bijstandsgerechtigde die ontheven is van arbeidsverplichtingen. Is beoordeling of betrokkene aan te merken is als arbeidsgehandicapte in de zin van de Wet REA terecht? Chonische vermoeidheid. Gelijkheidsbeginsel.


Uitspraak

04/1209 REA U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 21 januari 2004, reg.nr. AWB 03/1723. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Appellante heeft daarop bij brief van 23 april 2004 gereageerd. Het geding is behandeld ter zitting van 26 oktober 2005, waar voor appellante is verschenen P.H. Wagenaar, wonende te Nijmegen, en waar gedaagde - na kennisgeving - niet is verschenen. II. MOTIVERING Appellante ontvangt sinds 1 maart 1998 een uitkering voor levensonderhoud op grond van de Algemene bijstandswet (Abw). Op grond van artikel 107 van de Abw is haar ontheffing verleend van de in artikel 113, eerste lid, van de Abw bedoelde arbeidsverplichtingen. Deze ontheffing berust op adviezen van de GGD en het RIO. Op verzoek van gedaagde heeft Argonaut B.V. op 28 september 2001 beoordeeld of appellante moet worden aangemerkt als arbeidsgehandicapte als bedoeld in artikel 2 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA). In een op 20 november 2001 gedateerd advies heeft Argonaut B.V. geconcludeerd dat dit het geval is en dat de werktijd gemaximaliseerd is op vier uur per dag. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 28 november 2001 vastgesteld dat appellante moet worden aangemerkt als arbeidsgehandicapte als bedoeld in artikel 2 van de Wet REA. Gedaagde heeft het bezwaar van appellante tegen dit besluit bij besluit van 20 maart 2002 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 20 maart 2002 bij uitspraak van 6 maart 2003, reg.nr. 02/1015 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en gedaagde opgedragen met inachtneming van die uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante te nemen. Tegen deze uitspraak is geen rechtsmiddel aangewend zodat zij gezag van gewijsde heeft gekregen. Gedaagde heeft ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank bij besluit van 11 juni 2003 opnieuw beslist op het bezwaar van appellante, het bezwaar gegrond verklaard en vastgesteld dat appellante moet worden aangemerkt als arbeids- gehandicapte als bedoeld in de Wet REA zonder toevoeging dat zij voor ten hoogste vier uur per dag in staat wordt geacht om arbeid te verrichten. In de thans aangevallen uitspraak is het beroep van appellante tegen het besluit van 11 juni 2003 ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. Aangevoerd is dat het gedaagde niet vrijstaat haar de status van arbeidsgehandicapte te verlenen zonder daarmee enig redelijk doel te dienen. Appellante stelt zich op het standpunt dat zij ten gevolge van een chronisch vermoeidheidssyndroom niet beschikbaar is voor de arbeidsmarkt, dat zij mitsdien niet kansrijk is bij het zoeken naar en vinden van werk en dat de haar verleende status van arbeidsgehandicapte haar herintreding in het arbeidsproces juist zal belemmeren zodra zij hersteld zal zijn. Zij heeft zich beroepen op strijd met het gelijkheidsbeginsel omdat, naar zij stelt, niet aan alle bijstandsgerechtigden die op medische grond zijn ontheven van de in artikel 113, eerste lid, van de Abw bedoelde arbeidsverplichtingen de status van arbeidsgehandicapte wordt verleend. Tenslotte is aangevoerd dat het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd aangezien dit is gebaseerd op artikel 3 van de Wet REA in plaats van op artikel 3, onder b, van het Arbeidsgehandicaptenbesluit en dat de rechtbank deze fout van gedaagde niet had mogen corrigeren. Gedaagde heeft gepersisteerd bij zijn in het bestreden besluit neergelegde standpunt. De Raad overweegt het volgende. Nu de uitspraak van de rechtbank van 6 maart 2003 gezag van gewijsde heeft gekregen is in het onderhavige geding - slechts - de vraag aan de orde of gedaagde die uitspraak in het besluit van 11 juni 2003 juist heeft uitgevoerd. De Raad dient daarbij voorbij te gaan aan de vraag of de uitspraak van 6 maart 2003 op een juiste uitleg van de artikelen 2 en 3 van het Besluit van 20 juli 1998, Stb. 1998, 488 (het Arbeidsgehandicaptenbesluit) berust. In die uitspraak is daarover immers uitdrukkelijk en zonder voorbehoud beslist en tegen die uitspraak zijn geen rechtsmiddelen aangewend. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 12 november 2003, gepubliceerd in LJN: AN9374. De Raad stelt vast dat de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 maart 2002 in de uitspraak van 6 maart 2003 gegrond heeft verklaard op de grond dat gedaagde een onjuiste procedure heeft gevolgd bij de vaststelling dat appellante moet worden aangemerkt als arbeidsgehandicapte. Zij was van oordeel dat gedaagde die vaststelling ten onrechte heeft gebaseerd op een medisch/arbeidskundig onderzoek door Argonaut B.V. nu appellante tot de groep van personen behoort die op medische gronden zijn ontheven van de in artikel 113, eerste lid, van de Abw bedoelde sollicitatieplicht. Voorts was zij van oordeel dat gedaagde miskend heeft dat er bij de vaststelling of een persoon moet worden aangemerkt als arbeidsgehandicapte als bedoeld in artikel 2 van de Wet REA geen ruimte is om te bepalen dat deze persoon slechts voor een beperkt aantal uren in staat wordt geacht arbeid te verrichten. De Raad is van oordeel dat gedaagde bij het besluit van 11 juni 2003 juist uitvoering heeft gegeven aan deze uitspraak van de rechtbank. Dat in het besluit van 1 juni 2003 verwezen wordt naar de artikelen 2 en 3 van de Wet REA in plaats van naar artikel 3, onder b, van het Arbeidsgehandicaptenbesluit merkt de Raad aan als een kennelijke misslag bij het op schrift stellen van dit besluit. Appellante is daardoor niet in haar belangen geschaad. De grief van appellante dat geen redelijk doel wordt gediend met de vaststelling dat zij moet worden aangemerkt als arbeidsgehandicapte treft geen doel aangezien het hier een vaststelling betreft die in het systeem van de Wet REA voorafgaat aan de beoordeling of aanspraak kan worden gemaakt op inzet van de in de Wet REA bedoelde instrumenten. Voor de beoordeling of zulke aanspraken in de omstandigheden van het geval bestaan is nog nadere - specifieke - besluitvorming vereist. Alsdan kan de vraag aan de orde zijn of de inzet van die middelen noodzakelijk of gewenst is. Noch de Wet REA noch het Arbeidsgehandicaptenbesluit biedt aanknopingspunten voor het standpunt dat reeds bij de vaststelling van de vraag of een persoon behoort tot de categorie arbeidsgehandicapten, bedoeld in artikel 2 van de Wet REA, beoordeeld moet worden of deze vaststelling in de omstandigheden van het voorliggende geval zinvol is. De grief van appellante dat het gelijkheidsbeginsel geschonden is treft evenmin doel, reeds omdat appellante op geen enkele manier aannemelijk heeft gemaakt dat in de gemeente Nijmegen aan andere bijstandsgerechtigden die op medische gronden zijn ontheven van de arbeidsverplichtingen niet de status van arbeidsgehandicapte wordt verleend. Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij het besluit van 11 juni 2003 in stand is gelaten, voor bevestiging in aanmerking komt. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. M.I. ’t Hooft als voorzitter, en mr. R.M. van Male en mr. C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 november 2005. (get.). M.I. ’t Hooft. (get.) B.M. Biever- van Leeuwen.