Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU7297

Datum uitspraak2005-11-29
Datum gepubliceerd2005-12-02
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/1237 NABW + 05/1782 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Opleggen maatregel vanwege het niet nakomen van verplichtingen. Niet aanvaarden van passende arbeid. Verwijtbaar gedrag.


Uitspraak

04/1237 NABW + 05/1782 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en het dagelijks bestuur van Optimisd, Intergemeentelijke Sociale Dienst te Veghel, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Als gevolg van het aangaan van een gemeenschappelijke regeling treedt in dit geding het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Optimisd in de plaats van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Veghel. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Veghel. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 21 januari 2004, reg.nrs. 03/3466 NABW VV en 03/3468 NABW. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en daarbij tevens een nieuw besluit van 2 maart 2004 overgelegd. Het geding is behandeld ter zitting van 25 oktober 2005, waar namens appellant is verschenen mr. J.J. Lauwen, advocaat te Oss, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. R.H. Vossebeld, werkzaam bij Optimisd. II. MOTIVERING Appellant, die een HBO-opleiding heeft gevolgd, ontving sedert november 1993 - met onderbreking in 2000/2001 - een bijstandsuitkering van gedaagde. In de periode van 1997 tot april 2002 heeft gedaagde appellant een aantal maatregelen opgelegd in verband met zijn houding ten opzichte van de inschakeling in de arbeid. Op 2 september 2003 heeft consulent W.H. Peters (hierna: Peters) van IBN Arbeidsintegratie in het kader van een tussen appellant en gedaagde overeengekomen trajectplan de functie van beheerder van een non-profit instelling aan appellant aangeboden. Appellant heeft de volgende dag telefonisch aan Peters meegedeeld dat hij niet in aanmerking wenste te komen voor die functie. Bij de uitoefening van die functie moest ook eenmaal per week een avonddienst worden verricht. Appellant heeft volgens Peters te kennen gegeven dat hij in verband met zijn hobby’s niet in de avonduren wilde werken en dat hij zich alleen beschikbaar stelde voor een dagdienstfunctie. Peters heeft de inhoud van het telefoongesprek op 3 september 2003 weergegeven in zijn brieven namens IBN Arbeidsintegratie van 4 september 2003 aan appellant, respectievelijk 27 november 2003 aan de gemeente Veghel. Vervolgens heeft appellant op 8 september 2003 een nader gesprek met Peters gevoerd. Uit de brieven van Peters namens IBN Arbeidsintegratie van 12 september 2003 aan appellant en van 27 november 2003 aan de gemeente Veghel, blijkt dat Peters toen nog een viertal functies met appellant heeft besproken, te weten de functies van medewerker schoonmaak, medewerker groenvoorziening, magazijnmedewerker en assemblagemedewerker en dat appellant ook op deze functies negatief heeft gereageerd. Bij besluit van 23 september 2003 heeft gedaagde bij wijze van maatregel de uitkering van appellant met ingang van 9 september 2003 beëindigd. Bij besluit van 9 december 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 23 september 2003 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 december 2003 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Daartoe heeft hij in de aangevallen uitspraak overwogen dat, gelet op de tekst en de geschiedenis van artikel 14 van de Algemene bijstandswet (Abw), een maatregel als de onderhavige, te weten een blijvend gehele weigering van uitkering, in strijd moet worden geacht met de wet. Appellant heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Volgens hem zijn hem in het gesprek op 8 september 2003 niet vier vacatures voorgelegd die hij heeft afgewezen. De Raad komt tot de volgende beoordeling. De Raad stelt eerst vast dat gedaagde ter uitvoering van de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank op 2 maart 2004 een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu met dit besluit niet geheel tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellant, dient de Raad dit besluit op grond van het bepaalde in de artikelen 6:19, eerste lid, in verbinding met 6:24 van de Awb mede in zijn beoordeling te betrekken. Aangezien dit besluit geheel in de plaats treedt van het besluit van 9 december 2003 en niet gebleken is van enig processueel belang bij de beoordeling van dat besluit, is de Raad van oordeel dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Bij het besluit van 2 maart 2004 heeft gedaagde met toepassing van artikel 14, tweede lid, van de Abw een maatregel opgelegd en deze bepaald op een verlaging van de uitkering met 100% gedurende een periode van vier maanden, ingaande 9 september 2003. Artikel 14, eerste lid, van de Abw bepaalt, voorzover hier van belang, dat indien de belanghebbende een op grond van hoofdstuk VIII van de Abw aan de bijstand verbonden verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, burgemeester en wethouders de bijstand tijdelijk geheel of gedeeltelijk weigeren. In het tweede lid van dat artikel is bepaald dat een maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. In het vijfde lid is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot het eerste en tweede lid nadere regels kunnen worden gesteld. De desbetreffende algemene maatregel van bestuur is het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (hierna: Maatregelenbesluit). De bepalingen van het Maatregelenbesluit laten onverlet dat op grond van het bepaalde in artikel 14, tweede lid, van de Abw kan worden afgeweken van de in dat besluit opgenomen standaardmaatregelen. Vaststaat dat de op 2 september 2003 aan appellant de functie van beheerder van een non-profitinstelling is voorgehouden. Die functie betreft arbeid die voor appellant passend is en die hij direct had kunnen vervullen. Op grond van de beschikbare gegevens, waaronder de brief van Peters aan gedaagde van 27 november 2003, acht de Raad het voorts aannemelijk dat in het gesprek op 8 september 2003 de functies van medewerker schoonmaak, medewerker groenvoorziening, magazijnmedewerker en assemblagemedewerker met appellant zijn besproken en dat appellant heeft gereageerd met het stellen van niet reële voorwaarden. Genoemde functies zijn als passend voor appellant aan te merken. Uit de zojuist genoemde brief leidt de Raad af dat de twee eerstgenoemde functies direct binnen de IBN-Groep hadden kunnen worden vervuld en dat de functies van magazijnmedewerker en assemblagemedewerker binnen drie maanden beschikbaar waren. Een en ander brengt mee dat hier sprake is van het herhaald niet aanvaarden van passende arbeid en van gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren. De omstandigheid dat de functies van magazijnmedewerker en assemblage- medewerker niet door Peters, maar door appellant zelf zijn genoemd en niet onmiddellijk beschikbaar waren, doet hieraan niet af. De Raad onderschrijft voorts het standpunt van gedaagde dat het hier gaat om een reeks van gedragingen van appellant die in een relatief korte tijd na elkaar plaatsvonden nog voordat gedaagde met een op elk van die gedragingen toegespitste maatregel had gereageerd. Bezien tegen de achtergrond van de duur van de werkloosheid van appellant en de mate waarin hij al geruime tijd was begeleid zijn deze gedragingen als zeer ernstig verwijtbaar te kwalificeren. De Raad ziet dan ook geen grond om te oordelen dat de door gedaagde bij zijn besluit van 2 maart 2004 opgelegde maatregel niet voldoet aan het in artikel 14, tweede lid, van de Abw neergelegde afstemmingsvereiste. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk; Verklaart het beroep voorzover dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 2 maart 2004 ongegrond. Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 november 2005. (get.) G.A.J. van den Hurk. (get.) L. Jörg.