
Jurisprudentie
AU7377
Datum uitspraak2005-11-25
Datum gepubliceerd2005-12-02
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers05/5240
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter
Datum gepubliceerd2005-12-02
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers05/5240
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter
Indicatie
Bouwplan voorziet in een goede ruimtelijke onderbouwing
Uitspraak
RECHTBANK TE ROTTERDAM
Voorzieningenrechter
Reg.nrs.: VWRO 05/5240 VRLK
VWRO 05/5318 VRLK
Uitspraak
naar aanleiding van de verzoeken om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met de gedingen tussen
1. Vereniging van eigenaars gebouw Toledo te Barendrecht, gevestigd te Barendrecht,
2. XX en andere eigenaren van de appartementen in het gebouw Toledo,
3. Vereniging van eigenaars gebouw Zamora te Barendrecht, gevestigd te Barendrecht,
4. YY en andere eigenaren van de appartementen in het gebouw Zamora,
verzoekers,
gemachtigde: mr. M. van Hal-Scheffer, advocaat te ’s-Gravenhage,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Barendrecht, verweerder,
met als derde-partijen:
Adriaan van Erk projecten B.V. (vergunninghoudster) en
gedeputeerde staten van de provincie Zuid-Holland.
1. Ontstaan en loop van de procedures
Bij besluit van 30 augustus 2005 heeft verweerder aan vergunninghouder onder verlening van vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) bouwvergunning verleend voor het oprichten van twee woongebouwen aan de (locatie) te Barendrecht.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft de gemachtigde van verzoekers bij brieven van 24 oktober 2005 bezwaar gemaakt.
Voorts heeft de gemachtigde van verzoekers bij brieven van 7 november 2005 verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schorsing van het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2005. Aanwezig waren B. de Graaf, voorzitter van verzoeker onder 1, drs. J.H. de Vos, secretaris van verzoeker onder 1 en de gemachtigde van verzoekers. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Gerritse, bijgestaan door ing. P. Leijten van de Ontwikkelingsmaatschappij Midden-IJsselmonde (ONMIJ). Voor vergunninghoudster zijn verschenen mr. H.H. Luigies, advocaat te Rotterdam. Namens gedeputeerde staten van de provincie Zuid-Holland is niemand verschenen.
2. Overwegingen
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan vergunninghoudster onder verlening van vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO, een bouwvergunning verleend voor het oprichten van twee woongebouwen aan de (locatie) te Barendrecht.
Verzoekers, bewoners van de appartementencomplexen tegenover het bouwplan, hebben hiertegen bezwaar gemaakt en, omdat een aanvang is gemaakt met de voorbereiding van de bouw, de voorlopige voorzieningenrechter verzocht tot schorsing van de vergunning.
Verzoekers hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de vrijstellingsmogelijkheid van artikel 19, tweede lid, van de WRO, omdat het bouwplan niet valt onder de situatie waarvoor een bijzondere verklaring van geen bezwaar door gedeputeerde staten is afgegeven en voorts omdat de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende is. Subsidiair hebben verzoekers aangevoerd dat verweerders belangenafweging onvoldoende is geweest. In dit verband hebben verzoekers gewezen op de aspecten geluid, luchtkwaliteit, schaduwwerking, lichttoetreding en het ontbreken van een windtunnelonderzoek. Voorts hebben verzoekers aangevoerd dat er in het algemeen ten aanzien van de ruimtelijke invulling van het gebied een vergaande rechtsonzekerheid bestaat.
Voordat de voorzieningenrechter over gaat tot de beoordeling van het verzoek overweegt zij ten aanzien van de ontvankelijkheid van verzoekers onder 1 en 3 (de verenigingen van eigenaars) en het verzoek van de ONMIJ om als partij aan het geding deel te mogen nemen het volgende.
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit bezwaar maken. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van die wet wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen tevens beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
Zoals uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt, onder meer in de uitspraak van 18 september 2002, (JB 2002, 330), moet het bij belangen van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb gaan om een aan de statutaire doelstellingen ontleend collectief belang, dat door een besluit direct wordt of dreigt te worden aangetast, waarbij het belang los kan worden gezien van dat van individuele leden, en waarvan de behartiging de trekken dient te vertonen van behartiging van bovenindividuele belangen.
Uit de akten van splitsing in appartementsrechten van de gebouwen Toledo en Zamora van 16 juli 2004 en 14 oktober 2004 en het daarin van toepassing verklaarde Modelreglement, zoals aangevuld en gewijzigd bij de akten van splitsing, blijkt de doelstelling van verzoekers onder 1 en 2. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekers onder 1 en 3 aan deze doelstelling geen belang als in vorenbedoelde zin kunnen ontlenen. Verzoekers onder 1 en 3 dienen derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Het verzoek van de ONMIJ wijst de voorzieningenrechter af. De ONMIJ is weliswaar als coördinator en begeleider van de ontwikkeling van de VINEX-locatie te Barendrecht betrokken bij het bouwplan, maar daaruit vloeit niet een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang voort op grond waarvan de ONMIJ als (derde)belanghebbende aan het geding zou kunnen deelnemen.
Ten aanzien van het vrijstellingsbesluit en de verleende bouwvergunning overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Het in het geding zijnde bouwplan voorziet in het oprichten van twee woongebouwen van vier verdiepingen bestaande uit 42 appartementen aan de ( locatie) in de gemeente Barendrecht.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied 1986” rust op het betreffende percelen de bestemming “agrarisch gebied”.
Met deze bestemming is het bouwplan in strijd. Op grond van artikel 44 van de Woningwet zou daarom de gevraagde bouwvergunning moeten worden geweigerd.
Teneinde realisering van de bouwplannen mogelijk te maken heeft verweerder vrijstelling verleend op basis van een op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO door gedeputeerde staten afgegeven bijzondere verklaring van geen bezwaar.
Artikel 19, tweede lid, van de WRO luidt als volgt:
“2. Burgemeester en wethouders kunnen vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.”
In de Nota Regels voor Ruimte van 8 maart 2005 hebben gedeputeerde staten voor de toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO twee hoofdcategorieën onderscheiden:
- projecten die in overeenstemming zijn met door GS en de VROM-inspectie geaccordeerd ruimtelijk beleid (specifieke verklaring van geen bezwaar) en
- projecten opgenomen in een afzonderlijke lijst (bijzondere verklaring van geen bezwaar).
De bijzondere verklaring van geen bezwaar wordt op voorhand verleend in een beperkt aantal situaties die in het bij de Nota Regels voor Ruimte behorende servicedocument zijn opgesomd. Uitgangspunt daarbij is dat het moet gaan om projecten die passen binnen het huidige provinciale ruimtelijk beleid, zoals dat is neergelegd in de streekplannen en de Nota Planbeoordeling.
Voor stedelijk gebied wordt een bijzonder verklaring van geen bezwaar afgegeven, mits:
a. het aantal woningen past binnen het (streekplan)woningbouwprogramma
b. voldoende contingent aanwezig is
c. de plannen niet in strijd zijn met een eventueel aanwezige regionale woonvisie.
Tevens zijn aan de verklaring van geen bezwaar randvoorwaarden verbonden. De in het kader van het onderhavig geding van belang zijnde randvoorwaarden zijn:
- uit akoestisch onderzoek moet blijken dat aan de voorkeursgrenswaarden voor industrie- railverkeers- en wegverkeerslawaai ingevolge de Wet geluidhinder wordt voldaan of anders een hogere grenswaarde is vastgesteld en het bouwplan aan die grenswaarde voldoet;
- uit luchtkwaliteitsonderzoek moet blijken dat geen overschrijding plaats vindt van de in het Besluit Luchtkwaliteit genoemde grenswaarden voor luchtkwaliteit.
Aan de onder a tot en met c gestelde voorwaarden is voldaan. Het bouwplan voldoet aan de VINEX-taakstelling van 10.000 woningen, zoals is vastgelegd in het Regionaal Structuurplan “Midden IJsselmonde”, dat tevens is vastgesteld als Streekplanuitwerking, en in de woonvisie 2003 van de Stadsregio Rotterdam.
Niet is gebleken dat niet is voldaan aan de genoemde randvoorwaarden. Het bouwplan is getoetst aan het akoestisch onderzoek en luchtkwaliteitsonderzoek dat is verricht in het kader van de vaststelling van het toekomstige bestemmingsplan “Carnisselande Noord”. Op grond van deze onderzoeken is het aannemelijk dat de betreffende grenswaarden niet worden overschreden. Hoewel mede in verband met het akoestisch onderzoek gedeputeerde staten bij hun besluit van 4 mei 2004 gedeeltelijk goedkeuring aan het bestemmingsplan “Carnisselande Noord” hebben onthouden, valt niet te verwachten dat een nieuw akoestisch onderzoek ten aanzien van de locatie waarop het bouwplan is geprojecteerd een ander resultaat zal laten zien. In dit verband merkt de voorzieningenrechter op dat de problemen met geluidhinder en luchtkwaliteitseisen zich voordoen in het gebied ten noorden van de op de plankaart aangegeven stikstofdioxidecontour. Het bouwplan ligt echter niet binnen deze contour en evenmin binnen de geluidscontour.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of het onderhavige besluit van een goede ruimtelijke onderbouwing is voorzien.
In het eerste lid van artikel 19 van de WRO is aangegeven dat onder een goede ruimtelijke onderbouwing bij voorkeur wordt verstaan een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan en dat bij ontbreken daarvan in elk geval ingegaan dient te worden op de relatie met het geldende bestemmingsplan dan wel dient te worden gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. Uit de memorie van toelichting (Tweede Kamer, 1996-1997, 25311, nr. 3, blz. 6 e.v.) blijkt dat is vereist dat het vrijstellingsbesluit een visie bevat op de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het betrokken gebied, in welke visie het project moet passen, en op de ruimtelijke effecten van het project op de omgeving. Om het karakter van de zelfstandige projectprocedure zoveel mogelijk tot zijn recht te laten komen, is er uitdrukkelijk niet voor gekozen om in de wet te bepalen welke de vorm dient te zijn van de ruimtelijke onderbouwing. Daarmee zou de ten behoeve van de projectprocedure gewenste flexibiliteit onnodig worden ingeperkt. De ruimtelijke onderbouwing kan haar grondslag vinden in door de gemeenteraad vastgesteld ruimtelijk beleid, bijvoorbeeld een structuurschets, een structuurvisie, een structuurplan of een ontwerp-bestemmingsplan, aldus de memorie van toelichting. In alle gevallen is vereist dat in de ruimtelijke onderbouwing de planologisch gewenste ontwikkeling op een duidelijke manier (her)kenbaar is. De vereiste omvang van de ruimtelijke onderbouwing ten slotte zal in algemene zin afhankelijk zijn van de aard en de omvang van de voorgenomen activiteit, de mate van ingrijpendheid, de actualiteit van het gemeentelijke ruimtelijk beleid, de relevantie voor het ruimtelijke beleid van de andere overheden en de aard van de eventueel tegen de voorgenomen activiteit ingebrachte bedenkingen.
Aan het vrijstellingsbesluit heeft verweerder ten grondslag gelegd het toekomstige bestemmingsplan "Carnisselande Noord”, het ten tijde van het nemen van het besluit geldende Regionaal Structuurplan “Midden-IJsselmonde” en het door gedeputeerde staten op 12 oktober 2005 vastgestelde “Ruimtelijk Plan Regio Rijnmond 2020”.
Aan het door de gemeenteraad van Barendrecht op 22 september 2003 vastgestelde bestemmingsplan “Carnisselande Noord” is door gedeputeerde staten bij het inmiddels onherroepelijk geworden besluit van 4 mei 2004 goedkeuring onthouden aan de gronden met de bestemmingen WI en WII, waarin het bouwplan is gelegen. De gedeeltelijke goedkeuring is onthouden omdat opnieuw een hogere geluidsgrenswaardenprocedure dient te worden doorlopen, hetgeen niet mogelijk is indien het bestemmingsplan reeds is vastgesteld. Aan dit oordeel ligt ten grondslag de overweging dat het bestemmingsplan meer toelaat (zeven bouwlagen) dan waarvan bij het akoestische onderzoek was uitgegaan (vier bouwlagen). Voorts is van belang dat vanwege de luchtkwaliteitseisen ten noorden van de stikstofdioxidegrenswaardencontour geen woningbouw kan worden gerealiseerd, terwijl daarvan bij het akoestisch onderzoek wel was uitgegaan. Gezien de reden van onthouding van goedkeuring is het niet aannemelijk dat het bouwplan niet zal passen binnen een opnieuw in procedure te brengen bestemmingsplan waaraan een nieuwe hogere geluidsgrenswaardenprocedure ten grondslag ligt. Gedeputeerde staten hebben immers geoordeeld dat zij in grote lijnen kunnen instemmen met de in het voorliggende bestemmingsplan vervatte ruimtelijke ontwikkeling. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat het bouwplan uit niet meer dan vier verdiepingen bestaat en buiten de op de plankaart aangegeven geluidscontour en stikstofdioxidecontour ligt.
Op grond van het hiervoor overwogene is de voorzieningenrechter eveneens van oordeel dat het gebruik van de volgens verzoekers omstreden “Car II methode” voor het meten van de afstand tussen wegas en te realiseren bebouwing bij het onderzoek naar de luchtkwaliteit geen afbreuk doet aan de ruimtelijke onderbouwing.
Wat betreft de luchtkwaliteit is goedkeuring onthouden aan de gronden met de bestemming WI en WII gelegen ten noorden van de op de plankaart aangegeven stikstofdioxidegrenswaardencontour voor luchtkwaliteit. Het bouwplan ligt niet in deze zone, terwijl voor het gebied daarbuiten geen beperkingen gelden wat betreft de luchtkwaliteit. Wat betreft het aspect luchtkwaliteit is er geen reden waarom verweerder voor de ruimtelijke onderbouwing niet zou kunnen volstaan met te verwijzen naar het toekomstige bestemmingsplan “Carnisselande Noord”. Temeer niet nu, zoals verweerder ter zitting heeft gesteld, uit het na het besluit van gedeputeerde staten gereed gekomen rapport van Goudappel Cofeng van 20 juli 2004 blijkt dat voldaan kan worden aan de eisen van het Besluit luchtkwaliteit. Gelet op het voorgaande is het niet te verwachten dat het bouwplan niet zal passen in het toekomstig bestemmingsplan.
Gelet hierop is naar het oordeel van de voorzieningenrechter het bouwplan voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing.
Uit het voorgaande volgt dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO.
De voorzieningenrechter dient voorts te beoordelen of het besluit tot het verlenen van de vrijstelling ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO de - terughoudende - rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Verzoekers hebben in dit verband gewezen op de aspecten luchtkwaliteit, geluid, de schaduwwerking en daglichttoetreding en het ontbreken van een windtunnelonderzoek.
Wat betreft de aspecten geluid en luchtkwaliteit is hiervoor reeds overwogen dat niet valt te verwachten dat het bouwplan in verband hiermee niet zal passen binnen het toekomstige bestemmingsplan.
Ten aanzien van het standpunt van verzoekers dat de invloed van de schaduwwerking op de daglichttoetreding tot hun appartementen onvoldoende is onderzocht overweegt de voorzieningenrechter dat uit de globale bezonningsberekening van verweerder blijkt dat het bouwplan een minimale schaduwwerking op de appartementencomplexen van verzoekers heeft. Slechts in de wintermaanden zal de schaduw reiken tot de balkons van de eerste verdieping. De appartementen zelf zullen geen schaduwwerking van het bouwplan ondervinden. Nader onderzoek naar de schaduwwerking is derhalve niet aangewezen. Temeer niet nu verzoekers hun stelling dat de realisering van het bouwplan schaduwhinder met zich zal brengen niet met gegevens hebben onderbouwd. Dat een aantal appartementen van verzoekers reeds problemen hebben met de daglichttoetreding valt niet toe te schrijven aan het bouwplan. Deze problemen worden veroorzaakt door de diepte van deze appartementen zelf.
Evenmin hebben verzoekers aannemelijk gemaakt dat er na de realisatie van het bouwplan ten gevolge daarvan zodanig sprake zal zijn van windhinder dat een windtunnelonderzoek aangewezen is.
Ten aanzien van verzoekers stelling dat wegens het ontbreken van de volledige rapporten van het akoestische onderzoek en het luchtkwaliteitsonderzoek de procedure onzorgvuldig is overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder verzoekers heeft meegedeeld dat vanwege de omvang en het kleurengebruik in deze rapporten het insturen van kopieën weinig zinvol is en daarom heeft volstaan met het overleggen van conclusies uit deze rapporten. Verweerder heeft verzoekers aangeboden om deze rapporten op pdf-formaat aan te leveren. Het is derhalve niet zo dat verweerder niet over onderzoeksrapporten zou beschikken. In de bezwaarprocedure kunnen deze rapportages alsnog aan verzoekers ter beschikking worden gesteld. In het ontbreken van de volledige rapportages in het voorzieningendossier ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding het verzoek toe te wijzen.
Ten aanzien van de rechtsonzekerheid die verzoekers ervaren bij de ruimtelijke invulling van hun woonomgeving overweegt de voorzieningenrechter dat uitgegaan moet worden van de maximale mogelijkheden die het door verweerder in procedure gebrachte globale bestemmingsplan “Carnisselande Noord” biedt en dat verzoekers zich hiervan op de hoogte hadden kunnen stellen.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet gezegd kan worden dat verweerder na afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot het verlenen van de vrijstelling en de bouwvergunning.
Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter geen reden het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de voorzieningenrechter ten slotte geen aanleiding.
Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter,
recht doende:
verklaart de verzoeken om voorlopige voorziening voor zover gedaan door de verzoekers onder 1 en 3 niet-ontvankelijk,
wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Vrolijk.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. van Zantvoort als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 november 2005.
De griffier: De voorzieningenrechter:
Afschrift verzonden op:

