Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU7524

Datum uitspraak2005-11-30
Datum gepubliceerd2005-12-06
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Alkmaar
Zaaknummers81664/FA RK 05-540
Statusgepubliceerd


Indicatie

De man verzoekt vermindering van partneralimentatie op grond van artikel 1:401 lid 1 BW (wijziging van omstandigheden). De vrouw stelt op grond van de inhoud van het destijds door partijen opgemaakte echtscheidingsconvenant dat artikel 1:159 lid 3 BW analoog toegepast dient te worden. De man is van mening dat het door de vrouw aangehaalde artikel 1:159 lid 3 BW slechts van toepassing zou kunnen zijn indien hij als grond voor het verzoek had aangevoerd: grove miskenning van de wettelijke maatstaven (artikel 1:401 lid 5 BW). De rechtbank is van oordeel dat, nu de door de man aangevoerde wijzigingsgrond tussen partijen niet expliciet is uitgesloten, er voor analoge toepassing van artikel 1:159 lid 3 BW geen plaats is. Voorts wordt de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in het verzoek om de man te veroordelen tot betaling van de incassokosten. Het door de vrouw voor dit verzoek aangehaalde artikel 9 van het convenant spreekt van een vordering tot nakoming al dan niet met schadevergoeding. Een dergelijke vordering kan niet bij verzoekschrift worden gedaan, terwijl voor verwijzing op grond van artikel 69 Rv in deze zaak geen plaats is.


Uitspraak

RECHTBANK TE ALKMAAR Sector civiel recht zaak- en rekestnummer: 81664 / FA RK 05-540 datum: 30 november 2005 Beschikking van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken in de zaak van: [de man], wonende te Alkmaar, verzoekende partij, procureur: mr. E.B. Warmerdam-Wolfs, tegen: [de vrouw], wonende te Alkmaar, gerekwestreerde tevens verzoekende partij, procureur: mr. J.P.M. Bol. Partijen zullen verder ook worden aangeduid als de man en de vrouw. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE Ter griffie van deze rechtbank is op 12 juli 2005 een verzoekschrift van de man ingekomen waarin wordt verzocht de bij beschikking van deze rechtbank van 19 november 2003 vastgestelde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw te verlagen tot Euro 44,-- bruto per maand met ingang van 1 maart 2005 althans te stellen op een door de rechtbank te bepalen bedrag en ingangsdatum. De vrouw heeft daarop een verweerschrift ingediend, primair strekkende tot niet-ontvankelijk verklaring en subsidiair strekkende tot afwijzing van het verzoek. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2005, waarbij zijn verschenen de man bijgestaan door mr. Warmerdam-Wolfs en de vrouw bijgestaan door mr. Bol. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de vrouw een zelfstandig verzoek gedaan inhoudende dat in de beschikking wordt opgenomen dat de incassokosten bij niet nakoming voor rekening van de man komen. Na de mondelinge behandeling heeft de man bij brief van 7 oktober 2005 nog nadere stukken in het geding gebracht, waarop de vrouw bij brief van 27 oktober 2005 heeft gereageerd. DE BEHANDELING VAN DE ZAAK De man voert als grond voor het verzoek aan dat de bijdrage niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet wegens wijziging in de draagkracht. Uit de stukken en de mondelinge behandeling zijn de volgende relevante feiten en omstandigheden gebleken: Deze rechtbank heeft bij beschikking van 5 juni 2003 tussen partijen, op [huwelijksdatum en –plaats] gehuwd, echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 12 juni 2003. Voorts is in die beschikking onder meer bepaald dat de man met ingang van 12 juni 2003 Euro 170,-- per kind per maand dient te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [naam oudste zoon], geboren in de gemeente Alkmaar op [geboortedatum], [naam dochter], geboren in de gemeente Alkmaar op [geboortedatum] en [naam jongste zoon], geboren in de gemeente Alkmaar op [geboortedatum], alsmede een bedrag van Euro 890,-- per maand als uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van de datum waarop de vrouw de echtelijke woning heeft verlaten, voor zover die datum is gelegen na 12 juni 2003. Vervolgens heeft deze rechtbank bij beschikking van 19 november 2003 voormelde beschikking van 5 juni 2003 gewijzigd in die zin dat de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 22 november 2003 nader is vastgesteld op Euro 1.180,-- per maand. aan de zijde van de man: Hij is op 26 mei 2005 hertrouwd met [naam huidige echtgenote man]. Uit een eerdere relatie van zijn echtgenote is een kind geboren. Zijn echtgenote en de vader van dit kind zijn een co-ouderschapsregeling overeengekomen. Zijn inkomen op basis van de jaaropgave 2004 bedraagt Euro 41.654,--, waarbij de man gebruik heeft gemaakt van de spaarloonregeling ad Euro 613,--. De kale huur bedraagt Euro 426,-- per maand. De ziektekostenpremie bedraagt Euro 44,-- per maand. aan de zijde van de vrouw: Zij vormt een gezin samen met voornoemde minderjarige kinderen van partijen. De rechtbank zal allereerst de ontvankelijkheid van het verzoek beoordelen. De vrouw meent dat de man niet in het verzoek kan worden ontvangen. Die stelling wordt gegrond op de omstandigheid dat partijen bij het opstellen van het aan de echtscheidingsbeschikking gehechte echtscheidingsconvenant bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Rekening houdende met dit gegeven is de vrouw van mening dat die overeenkomst slechts op grond van artikel 159 lid 3 Boek 1 BW kan worden gewijzigd indien de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding kan worden gehouden. Daaronder valt volgens de vrouw niet een wijziging van de gezinssituatie van de man. Voorts stelt de vrouw nog dat de man eveneens niet-ontvankelijk is aangezien hij zich niet conform artikel 8 van het convenant vóór de indiening van het verzoekschrift heeft gewend tot een scheidingsbemiddelaar. De man stelt dat het verzoek is gebaseerd op een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 401 lid 1 Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, inhoudende dat hij is hertrouwd met een partner die op grond van een zeldzame ziekte, te weten een groeistoornis genaamd MED, niet in staat is in eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl hij daarnaast als stiefouder onderhoudsplichtig is voor het eerdere kind van zijn echtgenote. De man weerlegt de stelling van de vrouw met het argument dat de verwijzing van de vrouw naar artikel 1:159 lid 3 BW slechts van (analoge) toepassing zou zijn indien hij zijn verzoek had gebaseerd op artikel 1:401 lid 5 BW (wijziging van alimentatie op grond van grove miskenning van de wettelijke maatstaven). Artikel 1:401 lid 1 BW bepaalt dat een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak kan worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Nu de man zijn verzoek op deze bepaling grondt en deze wijzigingsgrond niet expliciet tussen partijen is uitgesloten, is voor toepassing van artikel 1:159 lid 3 BW in de door de vrouw gestelde zin in beginsel geen plaats, te meer daar de vrouw niet heeft gesteld dat partijen hebben beoogd een wijziging aan de zijde van de man als de onderhavige - de man is hertrouwd en vormt thans een gezin met een stiefkind - te hebben willen uitsluiten. De omstandigheid dat door de man niet zou zijn voldaan aan hetgeen partijen in artikel 8 van het convenant zijn overeengekomen brengt naar het oordeel van de rechtbank geen niet-ontvankelijkheid mee, nu die bepaling slechts behelst een intentie van partijen om zich eerst tot een scheidingsbemiddelaar te wenden. De rechtbank zal het standpunt van de vrouw passeren en is van oordeel dat de man ontvankelijk is in zijn verzoek. De rechtbank constateert in dat kader nog dat in het echtscheidingsconvenant slechts ten aanzien van de verlenging van de termijn als bedoeld in artikel 1:157 lid 5 BW een beding is opgenomen dat de vrouw niet aan beëindiging van de alimentatie na 12 jaar gehouden kan worden, indien die beëindiging voor de vrouw dermate ingrijpende gevolgen heeft, dat die beëindiging in strijd moet worden geacht met de redelijkheid en billijkheid. Hierna komt de vraag aan de orde of de door de man gestelde gewijzigde omstandigheden zodanig zijn dat de uitkering ten behoeve van de vrouw gewijzigd dient te worden. De behoefte aan een bijdrage is niet ter discussie gesteld en staat derhalve (nog steeds) vast. De vrouw heeft gesteld dat de man omtrent zijn ten opzichte van 2003 aanzienlijk lagere inkomen bewust onvolledige gegevens heeft verstrekt, door na te laten inzage te geven in uitbetaling van de overuren, alsmede met betrekking tot de onregelmatigheidstoeslag. De man heeft een verklaring van zijn werkgever overgelegd betreffende de onregelmatigheidstoeslag. Ten aanzien van de overuren heeft de man, zonder onderbouwende stukken, gesteld dat zijn werkgever heeft bepaald dat de diensten door meerdere personen dienen te worden ingevuld, zodat hij minder in staat wordt gesteld overuren te maken. De rechtbank neemt als uitgangspunt het inkomen volgens de jaaropgave 2004, verhoogd met een bedrag aan spaarloon van Euro 613,--. In dit inkomen zijn voormelde toeslagen verwerkt. Voor zover de man in 2005 minder onregelmatigheidstoeslag heeft genoten, blijft dit voor zijn rekening en risico, gelet op de inhoud van de brief van 4 oktober 2005 van zijn werkgever, waaruit kan worden opgemaakt dat de man zelf de (uitbetaling van deze) inkomsten heeft kunnen beïnvloeden door de betreffende diensten al dan niet voor akkoord te bevestigen. Ook eventueel minder gemaakte overuren in 2005 blijven voor rekening en risico van de man, nu de man zijn standpunt op dit onderdeel met de enkele (niet onderbouwde) stelling niet aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank zal geen rekening houden met het gegeven dat zijn echtgenote niet in staat zou zijn (volledig) in eigen levensonderhoud te voorzien. Weliswaar blijkt uit de door de man overgelegde stukken dat zijn nieuwe partner kampt met gewrichtsaandoeningen, doch dat zij vanwege deze aandoeningen volledig of in enige mate arbeidsongeschikt is, is niet komen vast te staan. De rechtbank neemt tot uitgangspunt dat de man als stiefouder onderhoudsplichtig is ten opzichte van het eerdere kind van zijn echtgenote, nu de rechtbank voldoende aannemelijk acht dat die minderjarige, wat er ook zij van het al dan niet bestaan van een co-ouderschapsregeling, voor een substantieel deel van de tijd deel uitmaakt van zijn gezin. De man heeft recht op de algemene en de arbeidskorting. Uitgaande van de omstandigheid dat zijn echtgenote gedeeltelijk in eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien en rekening houdende met het feitelijk door de man bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van het minderjarige stiefkind, wordt ten aanzien van de man de alleenstaande oudernorm in aanmerking genomen. Er wordt rekening gehouden met de volledige huur, aangezien zijn echtgenote feitelijk geen inkomen heeft en de huurlasten het plafond van een redelijke woonlast niet overstijgen. Er wordt geen rekening gehouden met het door de man opgevoerde forfait overige eigenaarslasten, nu de man thans een huurwoning bewoont. Aangezien de vrouw onweersproken heeft gesteld dat slechts de twee jongste minderjarige kinderen van partijen een weekend per twee weken omgang hebben met de man wordt rekening gehouden met Euro 43,-- per maand aan omgangskosten. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de man een draagkrachtruimte heeft van Euro 1.061,-- per maand, waarvan 45%, is Euro 477,-- per maand beschikbaar is. Rekening houdende met een maandelijks door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de drie minderjarige kinderen van partijen van Euro 528,-- en het daaraan verbonden fiscaal voordeel van Euro 140,-- per maand, is de man thans in staat om - rekening houdende met het fiscaal voordeel - Euro 154,-- per maand te betalen als uitkering tot levensonderhoud van de vrouw. Voor zover de vrouw het zelfstandig verzoek tot veroordeling van de man tot betaling van de incassokosten baseert op artikel 9 van het convenant, zal de rechtbank de vrouw niet-ontvankelijk verklaren. Genoemd artikel 9 spreekt over een vordering tot nakoming al dan niet met schadevergoeding. Een dergelijke vordering kan niet bij verzoekschrift worden gedaan, terwijl voor verwijzing op grond van artikel 69 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in deze zaak geen plaats is. Voor zover verzocht is een andere kostenveroordeling uit te spreken dan ten aanzien van de in artikel 237 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bedoelde proceskosten, dient deze te worden afgewezen, nu de wet voor zodanige veroordeling geen grondslag biedt en de executiekosten overigens op grond van de wet op basis van deze executoriale titel reeds verhaalbaar zijn. DE BESLISSING De rechtbank : Wijzigt de beschikking van deze rechtbank van 19 november 2003 aldus dat de daarbij vastgestelde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 maart 2005 nader wordt vastgesteld op Euro 154,-- per maand telkens, voor zover het de nog niet vervallen termijnen betreft, bij vooruitbetaling te voldoen. Verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad. Verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in het zelfstandig verzoek. Wijst af hetgeen meer of anders is verzocht. Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. van den Berg, lid van gemelde kamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 november 2005 in tegenwoordigheid van A.M. Bergen, griffier.