Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU7529

Datum uitspraak2005-12-02
Datum gepubliceerd2005-12-07
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersBK 765/04 Waterschapslasten
Statusgepubliceerd


Indicatie

In geschil is de wijze waarop de kostentoedeling binnen de categorie gebouwd heeft plaatsgevonden, alsmede het feit dat het bestuur van het waterschap voor die categorie niet tot instelling van omslagklassen is overgegaan. Ook over de mate van dienstverlening ten aanzien van belanghebbendes onroerende zaak verschillen partijen van mening.


Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK Kenmerk: BK 765/04 2 december 2005 Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z (: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de afdeling belastingen van het waterschap Wetterskip Fryslân (: het hoofd) op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aan hem over het jaar 2004 onder nummer 0000000000 opgelegde integrale aanslag in de Friese waterschapslasten. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1 Aan belanghebbende werden met dagtekening 30 april 2004 voor het jaar 2004 op grond van de Omslagverordening Waterschap “Wetterskip Fryslân” i.o. (: de omslagverordening c.q. verordening) op één aanslagbiljet verenigde aanslagen verontreinigingsheffing, omslag gebouwd en ingezetenenheffing opgelegd tot een totaalbedrag van € 482,38. De daarin opgenomen aanslag omslag gebouwd bedroeg € 266,50 voor het onderdeel kwantiteitsbeheer, en € 22,55 voor het onderdeel waterkering, derhalve in totaal € 289,05. 1.2 In het tijdig ingediende bezwaarschrift maakte belanghebbende bezwaar tegen de aanslag omslag gebouwd. 1.3 Bij de uitspraak op dat bezwaar heeft het hoofd het bezwaar afgewezen en de aanslag gehandhaafd. 1.4 De belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met 15 bijlagen), dat op 25 augustus 2004 is ingekomen. 1.5 Op 5 november 2004 heeft het hoofd een verweerschrift (met bijlagen) ingediend bij het gerechtshof. 1.6 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het gerechtshof gehouden op 7 november 2005 te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren belanghebbende, alsmede A, B en mr. C als gemachtigden van het hoofd. Ter voormelde zitting zijn de door partijen voorgedragen pleitnota’s overgelegd. 1.7 De inhoud van alle voormelde (en hierna nog te noemen) stukken geldt als hier herhaald en ingelast. 2. De feiten Het hof stelt op grond van de stukken en op grond van het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende (gemotiveerd) weersproken, de volgende feiten vast. 2.1Belanghebbende was op 1 januari 2004 eigenaar van de gebouwde onroerende zaak a-straat 108 te Z (: de onroerende zaak). Deze onroerende zaak is gelegen in een taakgebied van het waterschap. 2.2 Op grond van artikel 2 juncto artikel 8 van de verordening, worden directe belastingen geheven van degenen die krachtens eigendom, bezit of beperkt zakelijk recht het genot hebben van gebouwde onroerende zaken die zijn gelegen in een taakgebied van het waterschap. 2.3 Als een zodanige genothebbende merkt het tweede lid van artikel 8 van de verordening aan degene die bij het begin van het kalenderjaar als eigenaar in de desbetreffende kadastrale registratie is vermeld. 2.4 De onder 2.2 bedoelde directe belastingen hebben betrekking op de kosten die voortvloeien uit de taken van het waterschap inzake de waterkeringszorg en het waterkwantiteitsbeheer. 2.5 De verordening kent voor de categorie gebouwde onroerende zaken niet een indeling in omslagklassen als bedoeld in artikel 120 van de Waterschapswet (: de wet). Het besluit niet tot het instellen van omslagklassen voor de categorie gebouwde onroerende zaken over te gaan, is door het bestuur van het waterschap genomen nadat uit het daartoe ingestelde kostentoedelingsonderzoek was gebleken dat de verschillen in hoedanigheid en ligging tussen de te onderscheiden aspirant-omslagklassen gebouwd zich tot elkaar verhouden als 0:0,69:1,00:0,89, en aldus de 50 procent niet overschrijden. 2.6 De thans bestreden aanslag is opgelegd krachtens en in overeenstemming met de toepasselijke omslagverordening, de omslagklassenverordening en de kostentoedelingsverordening van het waterschap. 2.7 In zijn bezwaarschrift tegen de aldus vastgestelde aanslag waterschapslasten stelde belanghebbende zich op het standpunt dat instelling van omslagklassen voor de categorie gebouwd ten onrechte achterwege was gelaten. Ook maakte hij bezwaar tegen het hanteren van de WOZ-waarde als grondslag voor de berekening van de verschuldigde heffing. Daarnaast stelde hij zich op het standpunt dat de meeste van de taken die het waterschap uitvoert niet ten dienste van zijn onroerende zaak strekken, zodat deswege aan hem te hoge bedragen bij wege van aanslag in rekening zijn gebracht. 2.8 Die bezwaren werden door het hoofd niet gedeeld, in verband waarmee hij bij de thans bestreden uitspraak de aanslag heeft gehandhaafd. 3. Het geschil en de standpunten van partijen 3.1 In geschil is de wijze waarop de kostentoedeling binnen de categorie gebouwd heeft plaatsgevonden, alsmede het feit dat het bestuur van het waterschap voor die categorie niet tot instelling van omslagklassen is overgegaan. Ook over de mate van dienstverlening ten aanzien van belanghebbendes onroerende zaak verschillen partijen van mening. 3.2 Belanghebbende blijft van opvatting dat de kostentoedeling had behoren plaats te vinden volgens de zogeheten methode-Oldambt, en niet volgens de toegepaste zogeheten methode-Delfland. Ook stelt hij zich op het standpunt dat de waterschapstaak kwantiteitsbeheer niet (mede) door zijn onroerende zaak wordt opgeroepen, zodat hij op dat punt geen heffing verschuldigd dient te zijn. Daarnaast blijft hij zich verzetten tegen het hanteren van de WOZ-waarde als grondslag voor de berekening van de heffing van waterschapslasten. 3.3 Het hoofd daartegenover blijft van mening dat de kostentoedeling langs juiste lijnen heeft plaatsgevonden, en dat hantering van de WOZ-waarde ter berekening van de heffing door het tweede lid van artikel 120 van de wet dwingend wordt voorgeschreven. 3.4 Voor een meer uitvoerige weergave van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken. Ter zitting zijn daaraan geen nadere gronden toegevoegd. 4. De rechtsoverwegingen 4.1 De wetgever in formele zin heeft in artikel 119 van de Waterschapswet bepaald dat de kosten die door de uitvoering van de wettelijke waterschapstaken worden opgeroepen, zoveel mogelijk per afzonderlijke waterschapstaak worden toegerekend aan de categorieën belanghebbenden die in het algemeen bestuur van het waterschap zijn vertegenwoordigd. 4.2 Ter voldoening aan dat wettelijk voorschrift heeft het (voorlopig) bestuur van het waterschap een kostentoedelingsonderzoek laten uitvoeren. Het standpunt van belanghebbende dat daarbij geen gebruik had mogen worden gemaakt van de methode-Delfland vindt geen steun in het recht, en moet daarom worden verworpen. Opgemerkt in dit verband zij dat belanghebbende de gehanteerde methode van toerekening aanvecht, maar niet stelt dat die methode-Delfland op zich onjuist is toegepast. Dat de door belanghebbende verdedigde methode-Oldambt tot andere en voor hem voordeliger uitkomsten zou hebben geleid, maakt dat niet anders. 4.3 Als grondslag voor de heffing van waterschapslasten voor gebouwd wijst de wet in het tweede lid van artikel 120 van de Waterschapswet ondubbelzinnig en zonder voorbehoud de WOZ-waarde aan. Dat belanghebbendes buurman wellicht een woning van lagere economische waarde bewoont en daardoor tot lagere bedragen in de heffing van waterschapslasten wordt betrokken, maakt dat niet anders. Enige beleidsvrijheid komt op dit punt aan het waterschapsbestuur niet toe. 4.4 De mening van belanghebbende dat slechts weinig van de taken van het waterschap ten dienste van zijn onroerende zaak strekken en dat hij daarom tot te hoge bedragen in de heffing is betrokken, kan hem ook niet baten, gelet op hetgeen de Waterschapswet daaromtrent in de artikelen 119 en 120 heeft bepaald. Voor zover belanghebbende mocht menen dat waterschapslasten enkel in de vorm van een retributie bij ingezetenen mogen worden neergelegd, moet het antwoord zijn dat een dergelijk standpunt geen steun vindt in het recht, zodat het moet worden verworpen. 4.5 Nu ook overigens niet blijkt van feiten en omstandigheden die aan de verbindendheid van de toepasselijke verordeningen zouden raken, falen de door belanghebbende opgeworpen grieven. 4.6 Het gelijk is daarom aan de zijde van het hoofd. 5. De slotsom Het beroep dient als ongegrond te worden verworpen. 6. Proceskosten Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 7. Beslissing Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld op 2 december 2005 door mr. Pruiksma, vice-president en voorzitter, mr. Huiskes, raadsheer, en dr. Van Lindonk, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. De Jong, en ondertekend door de voorzitter en voornoemde griffier. Op 7 december 2005 afschrift aangetekend verzonden aan beide partijen.