Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU7581

Datum uitspraak2005-12-07
Datum gepubliceerd2005-12-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200500414/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 4 mei 2004, kenmerk MB/04.030489A, heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van appellant van 27 januari 2004 om de revisievergunning die op 13 maart 1998 aan Betonmortelcentrale Flevoland B.V. is verleend, in te trekken.


Uitspraak

200500414/1. Datum uitspraak: 7 december 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: het college van burgemeester en wethouders van Dronten, appellant, en het college van gedeputeerde staten van Flevoland, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 4 mei 2004, kenmerk MB/04.030489A, heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van appellant van 27 januari 2004 om de revisievergunning die op 13 maart 1998 aan Betonmortelcentrale Flevoland B.V. is verleend, in te trekken. Bij besluit van 7 december 2004, kenmerk Baco/04.031395/A, verzonden op 8 december 2004, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en, voor zover het bezwaar is gericht tegen de mededeling dat de revisievergunning van 13 maart 1998 gedeeltelijk is vervallen, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 13 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 14 januari 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 januari 2005. Bij brief van 22 maart 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 oktober 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J.A.W. Suyver, advocaat te Alphen aan den Rijn, en mr. A. Deuzeman en G.E. Toppering-Meijering, beiden ambtenaar van de gemeente, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.A.I. Eringfeld en ing. J.S. Elzinga, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar namens Betonmortelcentrale Flevoland B.V. gehoord mr. J. Wildschut, gemachtigde, en [directeur]. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.    Bij wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), in werking getreden op 1 december 2005, is de Wet milieubeheer gewijzigd. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet. 2.2.    Op 13 maart 1998 heeft verweerder aan Betonmortelcentrale Flevoland B.V. een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een betonmortelcentrale aan de Installatieweg 9 te Dronten. De revisievergunning was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit van rechtswege gedeeltelijk vervallen voor zover deze betrekking heeft op de in de revisievergunning vergunde nieuwe activiteiten.    Ingevolge voorschrift 3.1 van de revisievergunning mag, voor zover hier van belang, het equivalente geluidniveau, veroorzaakt door de in de betonmortelcentrale aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden, ter plaatse van de zonegrens, aangegeven in bijlage 2 van de vergunning, niet meer bedragen dan 50 dB(A) in de dagperiode. 2.3.    Appellant voert aan dat verweerder ten onrechte niet van zijn bevoegdheid gebruik heeft gemaakt de revisievergunning in te trekken. De inrichting veroorzaakt volgens hem ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu. Hij voert in dit kader aan dat niet kan worden voldaan aan de geldende grenswaarden als bedoeld in artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer (oud). Daarnaast stelt appellant dat, nu al meer dan drie jaren geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de revisievergunning, verweerder van zijn intrekkingsbevoegdheid gebruik had moeten maken. In het beroepschrift heeft appellant tot slot gesteld dat de revisievergunning mede voor intrekking in aanmerking komt omdat de inrichting gedeeltelijk is verwoest. 2.3.1.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij in redelijkheid het verzoek om intrekking van de revisievergunning heeft kunnen afwijzen. Volgens hem veroorzaakt de inrichting geen ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu. In zijn afwegingen ten behoeve van het bestreden besluit heeft hij verder meegewogen dat de betonmortelcentrale mogelijk weer in werking wordt gesteld indien de Hanzelijn wordt aanbesteed. 2.3.2.        Artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer (oud) bepaalt dat het bevoegd gezag een vergunning voor een inrichting geheel of gedeeltelijk kan intrekken indien de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en toepassing van artikel 8.23 redelijkerwijs daarvoor geen oplossing biedt.    Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder c, van voormeld artikel, kan het bevoegd gezag een vergunning voor een inrichting geheel of gedeeltelijk intrekken indien gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.    Ingevolge het bepaalde onder d, kan het bevoegd gezag een vergunning voor een inrichting geheel of gedeeltelijk intrekken indien de inrichting geheel of gedeeltelijk is verwoest.    Het vierde lid van artikel 8.25, bepaalt dat met betrekking tot een beslissing als bedoeld in het eerste lid de artikelen 8.7, 8.8 en 8.9 van overeenkomstige toepassing zijn. 2.3.3.    De Afdeling overweegt ten aanzien van de afwijzing van het verzoek op grond van artikel 8.25, eerste lid, onder a (oud), het volgende.    De Afdeling heeft in de uitspraak van 12 februari 2003 in zaak no. 200202008/1 overwogen dat op grond van artikel 59 van de Wet geluidhinder van rechtswege een geluidzone is ontstaan voor het terrein van de onderhavige betonmortelcentrale. De geluidzone valt samen met de grens van het betrokken industrieterrein. In de revisievergunning van 13 maart 1998 zijn ruimere geluidnormen opgenomen dan krachtens de geluidzone van rechtswege is toegestaan. Anders dan appellant kennelijk veronderstelt, bestaat voor verweerder bij een beslissing als onderhavige geen wettelijke verplichting tot het in acht nemen van een geluidzone van rechtswege. Artikel 59 van de Wet geluidhinder is immers niet vermeld in artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer (oud) als grenswaarde die verweerder in acht dient te nemen.    Dat geen plicht bestaat tot het in acht nemen van de geluidzone van rechtswege betekent niet dat geen sprake kan zijn van ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu. Dienaangaande overweegt de Afdeling het volgende.    In hetgeen appellant heeft aangevoerd en uit hetgeen ter zitting naar voren is gekomen is niet gebleken dat ter plaatse van geluidgevoelige objecten geluidhinder zal worden ondervonden vanwege de vergunde activiteiten van de betonmortelcentrale. Verder is van belang dat de Afdeling in de uitspraak van 12 februari 2003, in zaak no. 200200158/1 terzake van de vernietiging van een besluit van verweerder tot goedkeuring van een bestemmingsplan van de gemeente Dronten, dat strekt tot het bouwen van bedrijfswoningen binnen de in de revisievergunning van 13 maart 1998 vastgelegde contour van 50 dB(A), heeft overwogen dat verweerder bij de beoordeling van het bestemmingsplan in ieder geval de vraag dient te betrekken of een goed woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd binnen de (vergunde) 50 dB(A)-contour.    Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu als bedoeld in artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer (oud). Verweerder was derhalve in zoverre niet bevoegd om de revisievergunning in te trekken en heeft in zoverre terecht het verzoek afgewezen. Het beroep faalt in zoverre. 2.3.4.    De Afdeling overweegt ten aanzien van de afwijzing van het verzoek op grond van artikel 8.25, eerste lid, onder c (oud), het volgende.    Niet bestreden is dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit gedurende een periode van tenminste tien jaar de betonmortelcentrale niet meer in werking is geweest. Vaststaat derhalve dat gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning, zodat verweerder in zoverre bevoegd was de vergunning in te trekken.    Verweerder heeft in zijn afweging om de vergunning niet in te trekken, meegewogen dat de activiteiten in de betonmortelcentrale mogelijk weer worden opgestart indien de Hanzelijn wordt aanbesteed. Appellant is blijkens de overgelegde stukken voornemens in de omgeving van de betonmortelcentrale woningbouw te realiseren. Verweerder acht het realiseren van woningbouw van minder belang dan de mogelijke aanbesteding van de Hanzelijn omdat het voornemen van de woningbouw slechts in een structuurvisie is vastgelegd en dat is volgens hem nog onvoldoende concreet om daar rekening mee te houden.    De Afdeling overweegt dat de eventualiteit van aanbesteding aan de onderhavige betonmortelcentrale van werk in het kader van de aanleg van de Hanzelijn een onzekere toekomstige gebeurtenis betreft. Verder is gesteld noch gebleken dat de betonmortelcentrale met het oog op andere werkzaamheden weer in bedrijf zal worden genomen. Derhalve bestond ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen concreet uitzicht op het in werking stellen van de betonmortelcentrale. Gelet hierop en gelet op de omstandigheid dat blijkens de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting verscheidene bouwactiviteiten moeten plaatsvinden om de betonmortelcentrale in gebruik te nemen, waarvoor een bouwvergunning nodig is, en het feit dat de inrichting al meer dan tien jaar niet meer in werking is geweest, acht de Afdeling de motivering van verweerder om het verzoek om intrekking van de vergunning op deze grond af te wijzen, ontoereikend.    Gezien het bovenstaande is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dat vereist dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering. Het beroep is in zoverre gegrond. 2.3.5.    De Afdeling stelt op grond van het verhandelde ter zitting vast dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit uitsluitend de meterkast van de betonmortelcentrale was vernield. De enkele vernieling van de meterkast van de betonmortelcentrale kan niet worden aangemerkt als (gedeeltelijke) verwoesting van de inrichting als bedoeld in artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet milieubeheer (oud). Wat van het beroep van appellant op deze intrekkingsgrond zijn moge, reeds hierom kan de grond dat de revisievergunning ten onrechte niet is ingetrokken vanwege gedeeltelijke verwoesting van de inrichting, niet slagen. 2.4.    Gezien het vorenstaande is het beroep gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. 2.5.    Verweerder dient op hierna te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep gegrond; II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Flevoland van 7 december 2004, Baco/04.031395/A; III.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Flevoland tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Flevoland aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; IV.    gelast dat de provincie Flevoland aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat. w.g. Boll    w.g. Van Driel Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2005 414.