Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU7617

Datum uitspraak2005-12-07
Datum gepubliceerd2005-12-07
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 05/2458 WWB VV
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Aan verzoekster is voor de duur van één maand (oktober 2005) een maatregel van 100% van de bijstandsnorm opgelegd. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de opgelegde maatregel geen stand kan houden. Op grond van artikel 3:4 van de Awb dienen alle rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen te worden afgewogen. Artikel 10, vijfde lid, van de Afstemmingsverordening sluit echter afstemming uit. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat op grond van de stukken en hetgeen is verhandeld ter zitting dient te worden vastgesteld dat de verordening van verweerder, in het bijzonder artikel 10, vijfde lid, van de verordening strijdig is met artikel 3:4 van de Awb. Nu de in dit artikel genoemde belangenafweging niet heeft plaatsgevonden, komt het besluit alleen al om die reden voor vernietiging in aanmerking. De voorzieningenrechter komt derhalve niet toe aan de vraag of de maatregel een punitief danwel reparatoir karakter heeft.


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Sector Bestuursrecht Procedurenummer: AWB 05 / 2458 WWB VV Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) inzake [naam], wonende te Maastricht, verzoekster, tegen het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Maastricht (Dienst Sociale en Economische Zaken), gevestigd te Maastricht, verweerder. Datum bestreden besluit: 21 november 2005 Kenmerk: 3068400 Behandeling ter zitting: 5 december 2005 1. Ontstaan en loop van het geding Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 21 november 2005 heeft verweerder een namens verzoekster ingediend bezwaarschrift van 9 september 2005 tegen een door verweerder genomen besluit van 17 augustus 2005 ongegrond verklaard. Tegen eerstgenoemd besluit is namens verzoekster beroep ingesteld bij deze rechtbank door haar gemachtigde mr. L. Bovenkamp, advocaat te Maastricht. Op 25 november 2005 is bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank een verzoek ingekomen tot het treffen van een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 respectievelijk 8:83 van de Awb ingezonden stuk-ken zijn in kopie aan de gemachtigde van verzoekster gezonden. Voormeld verzoek is vervolgens behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter van deze recht-bank op 5 december 2005, waar verzoekster in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door H.M. Pluymaeckers. 2. Overwegingen In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De voorzieningenrechter stelt vast, dat aan de eerste twee in artikel 8:81 van de Awb geformuleerde formele vereisten is voldaan, nu namens verzoekster beroep is ingesteld tegen verweerders beslissing op bezwaar van 21 november 2005 ter zake waarvan de voorlopige voorziening is gevraagd en de rechtbank Maastricht bevoegd kan worden geacht om van de hoofdzaak kennis te nemen. Tot het treffen van een voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan, indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld, dat zonder die voorziening het voor de betrokkene uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. In het kader van deze belangenafweging kan worden betrokken een voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter over het geschil in de hoofdzaak. Nu dit oordeel een voorlopig karakter heeft, is dit niet bindend in de bodemprocedure. De voorzieningenrechter is van oordeel, dat aan het vereiste van de spoedeisendheid is voldaan, nu niet is gebleken dat verzoekster beschikt over middelen om in haar bestaan te voorzien. Verweerder heeft verzoekster bij het bestreden besluit van 21 november 2005 ondermeer een maatregel opgelegd. Naar aanleiding van deze maatregel is door gemachtigde van verzoekster een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Op grond van de stukken kan worden vastgesteld dat aan verzoekster voor de duur van één maand (oktober 2005) een maatregel van 100% van de bijstandsnorm wordt opgelegd. In het kader van het opleggen van een maatregel zijn de volgende bepalingen relevant. Ingevolge artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de WWB stelt de gemeenteraad bij verordening regels met betrekking tot het verlagen van de bijstand bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de WWB. De in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de WWB genoemde regels zijn neergelegd in de Afstemmingsverordening WWB 2005 (hierna verordening). Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de verordening legt het college een maatregel op indien de belanghebbende naar het oordeel van het college blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, dan wel de uit de wet of de artikelen 28, tweede lid, of 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk is nagekomen, of waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdraagt. Ingevolge het tweede lid wordt de maatregel als bedoeld in het eerste lid afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Ingevolge het derde lid kan vanwege dringende redenen worden afgezien van het opleggen van een maatregel. In artikel 9 van de verordening is een onderscheid in categorieën gemaakt. Op grond van dit artikel is verzoeksters ingedeeld in categorie twee: het niet of behoorlijk verstrekken van feiten en omstandigheden die van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, voorzover dit heeft geleid tot een ten onrechte of tot een te hoog verleend bedrag van bijstand. Vervolgens is op grond van artikel 10 van de verordening de hoogte en de duur van de maatregel vastgesteld. In het eerste lid, onder b, vierde streepje, is aangegeven dat bij een netto ten onrechte verstrekt bedrag van € 4000,00 of meer, een maatregel van 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand wordt vastgesteld. In artikel 10, vijfde lid, van de verordening is bepaald dat in afwijking van artikel 2, tweede lid, de maatregel bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, niet afgestemd wordt op de ernst van de gedraging, de mate waarin belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. De voorzieningenrechter ziet zich thans voor de vraag gesteld of deze maatregel, 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand, stand kan houden. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de opgelegde maatregel geen stand kan houden. Op grond van artikel 3:4 van de Awb dienen alle rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen te worden afgewogen. Artikel 10, vijfde lid, van de verordening sluit echter afstemming uit. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat op grond van de stukken en hetgeen is verhandeld ter zitting dient te worden vastgesteld dat de verordening van verweerder, in het bijzonder artikel 10, vijfde lid, van de verordening strijdig is met artikel 3:4 van de Awb. Nu de in dit artikel genoemde belangenafweging niet heeft plaatsgevonden, komt het besluit alleen al om die reden voor vernietiging in aanmerking. De voorzieningenrechter komt derhalve niet toe aan de vraag of de maatregel een punitief danwel reparatoir karakter heeft. De voorzieningenrechter acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die verzoekster in verband met de behandeling van het onderhavige verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit pro-ceskosten bestuursrecht (Bpb). De voorzieningenrechter kent ter zake twee punten met elk een waarde van € 322,-- toe voor de indiening van het verzoekschrift en de verschijning ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x € 322,-- x 1 = € 644,--. De voorzieningenrechter stelt vast –onder verwijzing naar artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand– dat op de datum van deze uitspraak de eventueel voor het verleende beroep verleende toevoeging niet is overgelegd, zodat toepassing van artikel 8:75, tweede lid, van de Awb achterwege blijft. Op grond van de artikelen 8:75, 8:82 en 8:84 van de Awb wordt als volgt beslist. 3. Beslissing De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht: 1. wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe in dier voege dat het besluit van 21 november 2005, voor wat betreft de opgelegde maatregel van 100% over de maand oktober 2005 wordt geschorst totdat de rechter in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan op het tegen dit besluit ingestelde beroep; 2. bepaalt dat aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 37,00 wordt vergoed door de Gemeente Maastricht; 3. veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van verzoekster be-groot op € 644,00 wegens de kosten van rechtsbijstand, te vergoeden door de Gemeente Maastricht aan verzoekster. Aldus gedaan door mr. J.F.W. Huinen in tegenwoordigheid van mr. H. Fokke als griffier en in het openbaar uitgesproken op 7 december 2005 door mr. Huinen voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. w.g. H. Fokke w.g. J. Huinen Voor eensluidend afschrift, de griffier, Verzonden: 7 december 2005. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.