Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU7658

Datum uitspraak2005-11-23
Datum gepubliceerd2005-12-08
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers78285 / BP RK 02-731
Statusgepubliceerd


Indicatie

Beediging advocaat (requisitor OM: niet beedigen).


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Sector Civiel Datum uitspraak : 23 november 2005 Zaaknummer : 78285 / BP RK 02-731 De meervoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de navolgende beschikking gegeven inzake [Naam verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker, geen procureur gesteld hebbende. Het verloop van de procedure Verzoeker heeft bij deze rechtbank een verzoek ingediend om te worden beëdigd als advocaat en procureur tijdens de beëdigingszitting van 23 november 2005. Het verzoek is behandeld ter zitting van 23 november 2005, waar verzoeker in persoon is verschenen. Voorts is verschenen mr. J.J. van Eck, hoofdofficier van justitie en mr. H.E. Menger, als vertegenwoordiger van de raad van toezicht der orde van advocaten in het arrondissement Maastricht (hierna: de raad van toezicht). Het geschil De raad van toezicht heeft bij brief van 12 juni 2005 bericht geen verzet te doen tegen de beëdiging als advocaat en procureur en inschrijving op het tableau van verzoeker. Het openbaar ministerie heeft ter zitting gerequireerd dat de rechtbank niet zal overgaan tot beëdiging van verzoeker als advocaat en procureur. De reden voor dit standpunt is dat verzoeker thans voorwerp van strafrechtelijk onderzoek is naar ernstige feiten. Verzoeker wordt verdacht (redelijk vermoeden van schuld) van strafrechtelijk verwijtbare betrokkenheid bij valsheid in geschrift en bedriegelijke bankbreuk, gepleegd in de jaren 2004 en 2005 rond het faillissement van [Naam bedrijf]. Er wordt thans onderzoek ingesteld door de bovenregionale recherche Zuid-Nederland. Het onderzoek vindt plaats op basis van een aangifte tegen verzoeker d.d. 29 augustus 2005 van de faillissementscurator [Naam curator]. Voor deze aangifte is mondeling machtiging gegeven door de Haagse faillissements rechter-commissaris. De vertegenwoordiger van de raad van toezicht heeft ter zitting gesteld in de door het openbaar ministerie ter beschikking gestelde stukken geen aanleiding te zien om te concluderen dat in het onderhavige geval sprake is van gegronde vrees als bedoeld in artikel 4, tweede lid, aanhef en onder b, van de Advocatenwet. Verzoeker heeft zich ter zitting hierbij aangesloten. De beoordeling Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Advocatenwet worden de advocaten bij de rechtbank, waarbij zij verlangen te worden ingeschreven, op requisitoir van het openbaar ministerie beëdigd. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Advocatenwet wordt de verzoeker niet toegelaten tot de beëdiging, indien de raad van toezicht binnen zes weken na de indiening van het verzoek verklaart tegen de inschrijving verzet te doen. Ingevolge artikel 4, tweede lid, aanhef en onder b, van de Advocatenwet kan deze beschikking alleen worden genomen op grond dat gegronde vrees bestaat, dat de verzoeker als advocaat inbreuk zal maken op de voor advocaten geldende wetten, verordeningen en besluiten of zich anderszins zal schuldig maken aan enig handelen of nalaten dat een behoorlijke advocaat niet betaamt. Artikel 4, derde lid, van de Advocatenwet bepaalt dat indien de raad van toezicht binnen die termijn geen verzet heeft gedaan, of vóór de afloop daarvan verklaart geen bezwaar tegen de beëdiging te hebben, de beëdiging, mits binnen een jaar na de indiening van het verzoek, kan geschieden. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Advocatenwet – voor zover van belang – kan de raad van toezicht gedurende één jaar nadat een advocaat is beëdigd, beslissen dat hij van het tableau zal worden geschrapt, wanneer de advocaat de raad van toezicht of het hof van discipline zo onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt, dat hij, ware de juiste toedracht van zaken de raad van toezicht of het hof van discipline bekend geweest, niet tot beëdiging zou zijn toegelaten. De rechtbank overweegt als volgt. Uit de systematiek van de Advocatenwet volgt, dat de wetgever het toezicht op de naleving van de voor advocaten geldende regels primair in handen heeft gelegd van de eigen beroepsgroep, meer in het bijzonder de raad van toezicht. Dit geldt ook voor de fase van toelating tot de beëdiging. In artikel 4 van de Advocatenwet is bepaald wanneer de verzoeker niet wordt toegelaten tot de beëdiging. In deze zaak lag voor de raad van toezicht in het bijzonder de vraag voor of de in artikel 4, tweede lid, aanhef en onder b van de Advocatenwet genoemde gegronde vrees bestaat. De raad van toezicht is, zoals ter zitting namens haar is verklaard, op grond van de haar bekende gegevens, te weten het schrijven met bijlagen van 7 april 2005 van [naam curator] voornoemd gericht aan de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Maastricht, hiervan niet gebleken. Dit primaat laat onverlet dat in artikel 4, derde lid, van de Advocatenwet blijkens het woord “kan” aan de rechtbank, en dus impliciet ook aan het openbaar ministerie, een bepaalde toetsingsbevoegdheid wordt gegeven. Deze toets dient, gezien de systematiek van de Advocatenwet, een terughoudende te zijn. De rechtbank dient derhalve, voor zover hier van belang, te toetsen of de raad van toezicht in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat geen gegronde vrees bestaat dat verzoeker als advocaat inbreuk zal maken op de voor advocaten geldende wetten, verordeningen en besluiten of zich anderszins zal schuldig maken aan enig handelen of nalaten dat een behoorlijke advocaat niet betaamt en deswege geen verzet doet. Tijdens het onderzoek ter zitting heeft de vertegenwoordiger van de raad van toezicht naar voren gebracht dat zolang geen sprake is van bijkomende omstandigheden, zoals een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling, geen reden bestaat voor het aantekenen van verzet. De rechtbank is daarentegen van oordeel dat gegronde vrees niet eerst aanwezig is bij de aanwezigheid van een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling en dat de maatstaf die gehanteerd moet worden bij de toelating tot beëdiging ruimer is. Gelet op de stukken uit het dossier, te weten voormeld schrijven met bijlagen van 7 april 2005, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gesteld dat de raad van toezicht zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gegronde vrees als bedoeld in artikel 4, tweede lid, aanhef en onder b, van de Advocatenwet, in onvoldoende mate aanwezig is om verzet te doen tegen de beëdiging van verzoeker als advocaat en procureur en inschrijving op het tableau. Hieraan doet niet af dat [naam curator] voornoemd inmiddels – op 29 augustus 2005 – aangifte heeft gedaan en het openbaar ministerie een strafrechtelijk onderzoek is gestart. Immers, nadere gegevens ter beoordeling van gemelde gegronde vrees liggen ook thans noch voor de raad van toezicht noch voor de rechtbank voor. Gelet op het vorenstaande zijn er naar het oordeel van de rechtbank geen omstandigheden die zouden moeten leiden tot niet beëdiging van verzoeker. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat artikel 9 van de Advocatenwet een vangnetbepaling bevat waarbij de raad van toezicht de bevoegdheid krijgt om gedurende één jaar nadat een advocaat is beëdigd, te beslissen dat hij van het tableau zal worden geschrapt, wanneer - onder andere - de advocaat de raad van toezicht zo onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt, dat hij, ware de juiste toedracht van zaken de raad van toezicht bekend geweest, niet tot beëdiging zou zijn toegelaten. Gelet hierop kan de raad van toezicht, indien uit gemeld strafrechtelijk onderzoek alsnog mocht blijken dat de gegronde vrees wel bestaat, besluiten dat verzoeker, wegens het niet melden hiervan aan de raad van toezicht, van het tableau zal worden geschrapt. De beslissing De rechtbank: beslist dat de beëdiging van verzoeker zal geschieden en gaat hiertoe over. Deze beschikking is gegeven door mr. J.F.W. Huinen, voorzitter, mr. M. Hillen en mr. A.W. Oosterman, rechters, in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. drs. P.M. van den Brekel als griffier.