Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU7663

Datum uitspraak2005-11-25
Datum gepubliceerd2005-12-08
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13.497389-2005
Statusgepubliceerd


Indicatie

Overwegingen tav art 13 OLW, nadere vragen aan de Duitse autoriteiten mbt de procedure tav de voorlopige hechtenis na overlevering.


Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM, INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER Parketnummer: 13.497389-2005 RK nummer: 05/3157 Datum uitspraak: 25 november 2005 TUSSENUITSPRAAK op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 20 september 2005 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 13 juli 2005 door de officier van justitie (Staatsanwalt) van het Staatsanwaltschaft Münster, Duitsland. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van: [opgeëiste persoon] geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952, wonende op het [adres] hierna te noemen de opgeëiste persoon. 1. Procesgang De vordering is behandeld op de openbare zitting van 18 november 2005. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. M.L. van Gessel, advocaat te Amsterdam gehoord. 2. Grondslag en inhoud van het EAB Aan het EAB ligt een arrestatiebevel (Untersuchungshaftbefehl) van het Landgericht Münster van 21 juni 2005 ten grondslag. Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul-dig heeft gemaakt aan vier naar het recht van Duitsland strafbare feiten. Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht. 3. Identiteit van de opgeëiste persoon De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft. 4. Strafbaarheid Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt. Uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. De feiten vallen onder nummer [5] op bijlage 1 bij de OLW, te weten: Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen Op deze feiten is bovendien naar het recht van Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld. 5. Onschuldverweer De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen. Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan deze feiten, is niet gebleken. 6. De weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 van de Overleveringswet. Uit de stukken blijkt dat een deel van de feiten waarvoor de Duitse justitie de opgeëiste persoon wil vervolgen in Nederland is gepleegd. Artikel 13, eerste lid onder a van de OLW verbiedt in dat geval de overlevering. Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat om redenen van een goede rechtsbedeling dient te worden afgezien van bedoelde weigeringsgrond. Zij heeft daartoe, zoals vermeld in haar samenvatting, het volgende aangevoerd: Enerzijds blijkt dat de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit heeft en in Nederland woonachtig is, zijn gezin hier woont, hij een vaste baan heeft en er sprake is van bijzondere omstandigheden ten aanzien van zijn dochter. Op grond daarvan kan worden geconcludeerd dat de opgeëiste persoon een belang heeft bij vervolging en berechting in Nederland. Anderzijds blijkt uit dit Europese Aanhoudingsbevel en de daarop betrekking hebbende stukken het volgende: - de feiten waarop het EAB ziet hebben zich slechts gedeeltelijk op Nederlands grondgebied afgespeeld. De opgeëiste persoon wordt ervan verdacht zich schuldig te hebben gemaakt – als mededader – aan de invoer van 29 kilogram hasjiesj in Duitsland vanuit Nederland. Voorts heeft de opgeëiste persoon in Nederland – meermalen – koeriers aangeworven voor de smokkel van cocaïne, hasjiesj en marihuana naar Duitsland. In één geval heeft de opgeëiste persoon de koerier hiervoor betaald; - de opsporing en vervolging van de feiten zijn in Duitsland aangevangen; - met betrekking tot dit EAB zijn in Duitsland de bewijsmiddelen voorhanden; - met betrekking tot de in het EAB genoemde feiten zijn in Duitsland reeds een deel van de medeverdachten aangehouden en/of veroordeeld; - de verdovende middelen waren bestemd voor de Duitse markt, in ieder geval niet de Nederlandse markt, hetgeen eveneens een argument vormt voor de conclusie dat het zwaartepunt van de schending van de rechtsorde vanwege de schadelijke gevolgen van het strafbare feit vooral buiten Nederland ligt. De raadsman heeft, kort gezegd, als verweer gevoerd dat de officier van justitie niet in redelijkheid kan komen tot haar vordering om af te zien van de weigeringsgrond van artikel 13 OLW, nu voor een zorgvuldige belangenafweging ook de belangen van de opgeëiste persoon naar voren gebracht dienen te worden voordat de officier van justitie ten deze een beslissing neemt. Er valt pas een belangenafweging te maken als alle belangen daarbij zijn betrokken. De feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht zijn, als die feiten al door hem zijn gepleegd, geheel in Nederland gepleegd. De opgeëiste persoon heeft een baan met een maatschappelijke betekenis en hij heeft geen noemenswaardig strafblad. Als hij in voorlopige hechtenis zou worden gezet in afwachting van berechting in Duitsland, dan zou dat grote gevolgen hebben voor zijn baan, is er sprake van pensioenbreuk en zal zijn gezin zonder inkomsten komen te zitten. Dat kan niet de bedoeling zijn van de Overleveringswet. 6. De beraadslaging naar aanleiding van de behandeling 6.1. Onder de beraadslaging is gebleken dat de rechtbank behoefte heeft aan nadere informatie van de Duitse autoriteiten. De rechtbank overweegt daartoe het volgende. 6.2 De rechtbank constateert dat de verdenking ten aanzien van de opgeëiste persoon betrekking heeft op medeplichtigheidshandelingen die geheel op Nederlands grondgebied hebben plaatsgevonden, zodat Nederland rechtsmacht heeft met betrekking tot deze feiten. 6.3 Uit de behandeling ter zitting is naar voren gekomen dat de opgeëiste persoon persoonlijke belangen heeft bij berechting in Nederland. De opgeëiste persoon heeft in dat kader aangevoerd dat hij een vaste baan heeft die hij door detentie zal verliezen. Hierdoor zal hij niet meer in staat zijn om zijn familie te onderhouden en is het maar de vraag of hij na terugkomst, gezien zijn leeftijd en zijn beperkte vooropleiding, nog in aanmerking komt voor een (vergelijkbare) betaalde baan. Indien de rechtbank de overlevering toestaat is te verwachten dat de opgeëiste persoon, in aanloop tot de feitelijke overlevering in Nederland en na de overlevering in Duitsland, voorlopige hechtenis moet ondergaan, alvorens hij zich zal moeten verantwoorden ter zitting in Duitsland. Indien de opgeëiste persoon in Nederland zou worden vervolgd ter zake van verdenking van soortgelijke feiten als in het EAB geformuleerd, zou hij geen voorlopige hechtenis hoeven te ondergaan, maar zijn proces in vrijheid kunnen afwachten. De opgeëiste persoon heeft te kennen gegeven dat hij bereid is aan het Duitse justitiële onderzoek medewerking te verlenen en zich bij de rechtbank in Münster te melden, zolang hem maar de garantie wordt gegeven dat hij niet in voorlopige hechtenis zal worden genomen. De rechtbank merkt daarbij op dat de opgeëiste persoon erkent eerder te zijn uitgenodigd zich vrijwillig in Duitsland te melden, maar dat hij stelt dat hem in dat stadium is aangeraden geen gevolg te geven aan deze oproep, nu hier geen formele garantie voor de mogelijkheid van terugkeer naar Nederland aan vooraf is gegaan. De rechtbank zal de behandeling heropenen, schorsen en de uitvaardigende justitiële autoriteit verzoeken de volgende nadere informatie te verschaffen. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing. 7. Beslissing Heropent en schorst het onderzoek ter zitting. De rechtbank verzoekt de officier van justitie de navolgende vragen door te geleiden aan de Duitse justitiële autoriteit. 1. Zal overlevering van de opgeëiste persoon er in alle gevallen toe leiden dat hij, in afwachting van de behandeling van zijn strafzaak op een terechtzitting in hechtenis zal worden genomen? Indien uw antwoord afhangt van omstandigheden, zal de rechtbank die omstandigheden gaarne vernemen. 2. Is het juist dat het Untersuchungshaftbefehl van 21 juni 2005 uitsluitend is gebaseerd op gevaar voor vlucht, voortvloeiend uit het feit dat de opgeëiste persoon geen banden met Duitsland heeft? Welke zijn de eventuele concrete andere gronden voor de voorlopige hechtenis van de opgeëiste persoon? 3. Hoe lang zal de voorlopige hechtenis in elk geval -bij benadering- duren? 4. Welke mogelijkheden staan de Duitse Justitie ten dienste om een eventuele voorlopige hechtenis van de opgeëiste persoon te schorsen? 5. Zou een Duits onderdaan –of een met hem gelijk te stellen ingezetene- in geval van een verdenking zoals waarvan hier sprake is, in voorlopige hechtenis worden genomen? Indien uw antwoord afhangt van omstandigheden, zal de rechtbank die omstandigheden gaarne vernemen. 6. Zou een Duits onderdaan die zich in een zaak als deze vrijwillig zou melden na daartoe te zijn opgeroepen, in voorlopige hechtenis worden genomen? 7. Welke alternatieven zien de Duitse autoriteiten om tegemoet te komen aan hun –op zich zelf onmiskenbare- belang bij vervolging in Duitsland van de opgeëiste persoon? Aldus gedaan door mr.E.D. Bonga-Sigmond, voorzit-ter, mrs. A.J.R.M. Vermolen en J.L. Hillenius, rech-ters, in tegenwoordigheid van mr. A.B. Boukema, grif-fier, en uitgesproken ter openbare zitting van 25 november 2005.