Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU7666

Datum uitspraak2005-11-16
Datum gepubliceerd2005-12-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/3323 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Faillissement. Aanvraag overname loonbetalingsverplichting. Uitvoeringsorgaan heeft bij het bestreden besluit de over te nemen betalingsverplichting van de werkgever ten onrechte gemaximeerd op zes weken. Bescherming oudere werknemer.


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 03/3323 WW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant heeft mr. A. Bosveld, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 juni 2003, nr. WW 02/2799-NAV, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Partijen hebben toestemming gegeven voor het achterwege laten van het onderzoek ter zitting als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). II. MOTIVERING De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende. Appellant, geboren [in] 1942, was laatstelijk sedert 2 februari 1998 werkzaam als schilder/spuiter in dienst van [naam werkgever] te [vestigingsplaats]. Deze vennootschap is op 6 februari 2001 in staat van faillissement verklaard. De curator heeft de arbeidsovereenkomst met appellant opgezegd op 14 februari 2001. Appellant heeft een aanvraag ingediend om de loonbetalingsverplichting van de werkgever over te nemen op grond van hoofdstuk IV van de WW. Bij besluit van 2 juli 2001 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat hij recht heeft op WW-uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW, omdat zijn werkgever in een toestand van betalingsonmacht verkeert en dat appellant onder meer aanspraak kan maken op loon over de opzeggingstermijn van 14 februari 2001 tot en met 27 maart 2001. Namens appellant is bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Appellant heeft zich daarbij - kort gezegd - op het standpunt gesteld dat waar artikel 64, aanhef en onderdeel b, van de WW verwijst naar artikel 40 van de Faillissementswet (hierna: Fw), moet worden aangenomen dat daarmee bedoeld is de opzegtermijn die op grond van artikel 40 van de Fw geldt, met inachtneming van de langere opzegtermijn indien deze door het overgangsrecht van de Wet Flexibiliteit en zekerheid (hierna: Flexwet) wordt voorgeschreven. Bij het bestreden besluit van 20 september 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft gedaagde overwogen dat op grond van artikel 64, aanhef en onderdeel b, van de WW, de in artikel 40 van de Fw voorgeschreven termijn niet mag worden overschreden. Daarbij geldt sedert 1 januari 1999 een maximale opzegtermijn van zes weken. Gedaagde ziet geen aanleiding om het loon over een langere opzegtermijn, voortvloeiende uit de toepassing van artikel XXI van de Flexwet, te betalen, aangezien artikel 64, aanhef en onder b, van de WW uitsluitend verwijst naar artikel 40 Fw en niet naar artikel XXI van de Flexwet. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Met betrekking tot de toepasselijkheid van artikel XXI van de Flexwet was de rechtbank van oordeel dat artikel 64, aanhef en onder b, van de WW voorschrijft dat overneming van loon over de periode van de opzegtermijn zowel in als buiten faillissement is gemaximeerd tot de krachtens artikel 40 van de Fw ten aanzien van de werknemer geldende termijn. Met de inwerkingtreding van de Flexwet is de bijzondere bescherming van oudere werknemers in faillissementssituaties per 1 januari 1999 komen te vervallen. Gezien het vorenstaande heeft gedaagde naar het oordeel van de rechtbank de Flexwet terecht niet van toepassing geacht en derhalve terecht besloten de opzegtermijn niet te verlengen wegens de leeftijd van appellant. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd. De Raad overweegt het volgende. De Raad heeft op 27 april 2005 in een aantal soortgelijke zaken als de onderhavige (onder andere: LJN: AT4656, gepubliceerd in RSV 2005/215 en LJN: AT5201, gepubliceerd in RSV 2005/186) geoordeeld dat voor de uitleg van artikel 64, aanhef en onder b, van de WW, voorzover dit artikel verwijst naar artikel 40 van de Fw, het in artikel XXI van de Flexwet neergelegde overgangsregime in aanmerking moet worden genomen. Voorts heeft de Raad het standpunt van gedaagde inhoudende dat, nu artikel 64, aanhef en onder b, van de WW geen expliciete verwijzing bevat naar voormeld artikel XXI, zijn overnemingsverplichting zich niet verder kan uitstrekken dan tot de in artikel 40 Fw genoemde maximumtermijn van zes weken, verworpen. De Raad ziet geen aanleiding om in de onderhavige zaak anders te oordelen. Hieruit volgt dat gedaagde bij het bestreden besluit de over te nemen betalingsverplichting van de werkgever ten onrechte heeft gemaximeerd op zes weken. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep slaagt en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten. Gedaagde zal met inachtneming van hetgeen de Raad in zijn uitspraak heeft overwogen opnieuw moeten beslissen op het bezwaar van appellant. De Raad acht termen aanwezig om gedaagde, met toepassing van artikel 8:75 van de Awb, te veroordelen in de kosten van appellant in beroep, begroot op € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand, en in hoger beroep, begroot op € 322,-- eveneens wegens verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het bestreden besluit; Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op het bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt gedaagde in de kosten van appellant begroot op € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 116,-- (€ 29,-- en € 87,--) vergoedt. Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 november 2005. (get.) T. Hoogenboom. (get.) L. Karssenberg.