Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU7768

Datum uitspraak2005-12-05
Datum gepubliceerd2005-12-12
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/3991 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Aanvraag bijzondere bijstand voor aflossing belastingschuld afgewezen. Geen uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Abw.


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 04/3991 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Emmen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 25 mei 2004, reg.nr. 03/837 ABW. Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van 13 september 2005, waar appellant is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A. Teune, werkzaam bij de gemeente Emmen. De Raad is tot de conclusie gekomen dat het onderzoek niet volledig is geweest in verband waarmee besloten is het onderzoek te heropenen. Namens gedaagde zijn bij brief van 13 oktober 2005 desgevraagd nadere inlichtingen verstrekt. Partijen hebben vervolgens toestemming gegeven om nader onderzoek ter zitting achterwege te laten. II. MOTIVERING De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Het hoofd van de afdeling belastingen van de gemeente Emmen heeft op 27 januari 2003 onder de gemeente Emmen een vordering, als bedoeld in artikel 19 van de Invorderingswet 1990, gedaan ten bedrage van € 912,09 wegens door appellant verschuldigde gemeentelijke belastingen over de jaren 1996 tot en met 1998. Deze vordering betreft de uitkering van appellant ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw), voor zover deze de beslagvrije voet overstijgt. Gedaagde heeft daarin aanleiding gevonden om van het vakantiegeld van appellant in juni 2003 een bedrag van € 404,55 over te maken aan de afdeling gemeentelijke belastingen. Appellant heeft op 29 juni 2003 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van de door hem verschuldigde gemeentelijke belasting ten bedrage van € 404,55. Gedaagde heeft deze aanvraag bij besluit van 15 juli 2003 afgewezen op de grond dat niet gebleken is dat de kosten waarvoor bijstand is aangevraagd uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten zijn als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Abw. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 juli 2003 is bij besluit van 2 september 2003 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft overwogen dat appellant in 1996 meteen, en over 1997 en 1998 achteraf bijstand heeft ontvangen, dat hij geen kwijtschelding van gemeentelijke belastingen heeft aangevraagd en dat voor de aan hem opgelegde aanslagen geen bijstand kan worden verleend. In de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het besluit van 15 juli 2003 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de aanvraag van appellant betrekking heeft op het aflossen van een belastingschuld, dat deze op grond van artikel 15, eerste lid, van de Abw dient te worden afgewezen en dat niet gebleken is van zeer dringende redenen, als bedoeld in artikel 15, tweede lid, van de Abw om daarvan af te wijken. Weliswaar heeft appellant, naar haar ter zitting van de rechtbank is gebleken, in 1996, anders dan gedaagde heeft gesteld, wel kwijtschelding aangevraagd, maar is deze aanvraag niet verder in behandeling genomen omdat appellant geen inkomstenspecificatie kon overleggen. Appellant heeft deze aanvraag vervolgens niet verder doorgezet. In 1997 en 1998 heeft appellant geen kwijtschelding aangevraagd omdat hij toen geen bijstandsuitkering ontving en in de veronderstelling verkeerde dat hij daarvoor een maandinkomen moest kunnen opgeven. De rechtbank heeft overwogen dat deze onjuiste veronderstelling en het niet doorzetten van de aanvraag van 1996 voor risico van appellant behoren te blijven. Appellant is van die uitspraak gemotiveerd in hoger beroep gekomen. Aangevoerd is dat hij de aanvraag om kwijtschelding in 1996 geretourneerd heeft gekregen met het verzoek om een specificatie over de maand juni te overleggen, maar dat hij de gevraagde specificatie niet kon overleggen omdat zijn uitkering in die maand was stopgezet op de grond dat hij als zelfstandige werkzaam was. Nadat de Centrale Raad van Beroep bij uitspraak van 16 mei 2000, reg.nrs. 98/4163 NABW en 98/4166 NABW, had beslist dat gedaagde hem ten onrechte als zelfstandige had aangemerkt, is hem achteraf over de periode vanaf de beëindiging van zijn uitkering alsnog bijstand verleend. Wanneer de uitkering normaal was doorbetaald zou hem de verschuldigde belasting zijn kwijtgescholden. Gedaagde heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat geen aanspraak op bijstand bestaat voor een belastingschuld en dat niet is gebleken van zeer dringende redenen om daarvan af te wijken. De Raad overweegt het volgende. In artikel 39, eerste lid, Abw is bepaald, voorzover hier van belang, dat de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voorzover deze niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende nood-zakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm bedoeld in afdeling 1, paragraaf 2 en 3, van de Abw en de aanwezige draagkracht. In het onderhavige geval is bijzondere bijstand aangevraagd ter voldoening van een belastingschuld over de jaren 1996, 1997 en 1998, zodat sprake is van een verzoek om bijstand ter aflossing van een schuld. In artikel 15, eerste lid, van de Abw, is bepaald dat degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van die schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, niet geacht wordt te verkeren in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw. Krachtens artikel 15, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw, voorzover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders in afwijking van artikel 15, eerste lid, van de Abw bijzondere bijstand verlenen indien daartoe zeer dringende redenen bestaan. Op grond van de stukken moet worden vastgesteld dat appellant in de jaren 1996, 1997 en 1998, achteraf bezien, beschikt heeft over middelen ter hoogte van ten minste het voor hem geldende normbedrag zodat hij niet verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw. Van zeer dringende redenen om desalniettemin bijstand te verlenen als bedoeld in artikel 15, tweede lid, van de Abw is de Raad niet gebleken. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het feit dat appellant de aanvraag om kwijtschelding in 1996 niet heeft doorgezet en dat hij in 1997 en 1998 op grond van een onjuiste veronderstelling geen kwijtschelding heeft aangevraagd voor zijn rekening en risico behoort te blijven. Hieruit volgt dat de kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft aangevraagd niet kunnen worden aangemerkt als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Abw. De door gedaagde bij brief van 13 oktober 2005 verstrekte nadere inlichtingen leiden de Raad niet tot een ander oordeel. Dit betekent dat het besluit van 2 september 2003 in rechte stand houdt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. R.M. van Male als voorzitter, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 december 2005. (get.) R.M. van Male. (get.) L. Jörg. RB2811