Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU7775

Datum uitspraak2005-11-18
Datum gepubliceerd2005-12-12
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
ZaaknummersSBR 05/164
Statusgepubliceerd


Indicatie

WOZ-waarde van GSM-antenne. Draagmast en zendinstallatie als een zaak te beschouwen. Dit object is onroerend. Bedoeling van de gebruiker hier niet relevant.


Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT Sector bestuursrecht Reg. nr.: SBR 05/164 Uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank Utrecht, in het geding tussen: [eiseres]., gevestigd te [woonplaats], e i s e r e s, en het hoofd belastingen van de gemeente [woonplaats], v e r w e e r d e r. 1. INLEIDING 1.1 Het beroep heeft betrekking op de uitspraak van verweerder van 12 januari 2005, waarbij het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 13 februari 2004 ongegrond is verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de waarde van een[adres]e [adres] (hierna: het object) voor het tijdvak 1 januari 2004 tot 1 januari 2005 vastgesteld op € 30.525,-. Daarbij heeft verweerder eiseres aangewezen als gebruiker. 1.2 Het beroep is behandeld ter zitting van 7 oktober 2005, waar namens eiseres zijn verschenen mrs. W.P.A. Ouwehand en M. de Bruin, beiden advocaat te Amsterdam. Ook is ter zitting verschenen D. Vork, hoofd belastingen van de gemeente [woonplaats]. 2. OVERWEGINGEN 2.1 Het object is gelegen in de gemeente [woonplaats] aan de [adres] op een perceel met een oppervlakte van ongeveer 50 m² (hierna: het perceel). Het perceel is eigendom van de [betrokkene] [woonplaats] (SSZ). Eiseres is op grond van een huurovereenkomst gerechtigd tot het gebruik van het perceel. Ter voorkoming van natrekking van het object zal een huurafhankelijk recht van opstal worden gevestigd ten laste van het perceel. Het object bestaat uit een aantal platen van gewapend beton (hierna: de stelconplaten), frame montage rails ten behoeve van zogeheten Base Transreceiver Station techniekkasten (hierna: BTS-kasten), het frame van de BTS-kasten, de inhoud van de BTS-kasten, de antennes en schotels van het antennesysteem, de bevestigingsbeugels van de antennes en schotels, de verbindingskabels tussen de antennes en schotels en de BTS-kasten, de draagmast, het hekwerk en de ondergrond. De grond is gewaardeerd op een bedrag van € 5.650,-; de overige onderdelen tezamen op € 24.875,-. In het navolgende wordt onder “zendinstallatie” steeds verstaan: het object met uitzondering van de draagmast, het hekwerk en de ondergrond. 2.2 Het hekwerk is van staal en is in de grond verankerd. Het hekwerk omgeeft de op de grond gelegen stelconplaten. Op de stelconplaten is een constructieframe van metalen rails bevestigd waarop de twee BTS-kasten zijn gemonteerd. In deze kasten is onder meer technische apparatuur geplaatst voor het elektronisch verwerken van zend- en ontvangstsignalen ten behoeve van mobiele telefonie. Deze apparatuur is via een elektriciteitskabel aangesloten op het elektriciteitsnet. Naast deze kasten is een circa 30 meter hoog uit stalen buizen bestaand driebenig frame (de mast) opgericht. De mast is bevestigd aan de stelconplaten. De antennes en schotels, tezamen vormend het antennesysteem, zijn elk afzonderlijk met bevestigingsbeugels gemonteerd aan stangen in de top van de mast en door kabels verbonden met de BTS-kasten. Op het niveau van de voet van de mast liggen de kabels ter bescherming in een kabelgoot, een duurzame metalen constructie die door haar gewicht op haar plaats blijft liggen. 2.3 Eiseres betwist de juistheid van de waardevaststelling voor zover het de zendinstallatie betreft en stelt zich op het standpunt dat de vastgestelde waarde verlaagd dient te worden tot € 5.650,-. Zij heeft daartoe in de eerste plaats betoogd dat de zendinstallatie een roerende zaak is, omdat - samengevat - zij nimmer de bedoeling heeft gehad de onderhavige zendinstallatie duurzaam ter plaatse te laten verblijven, welke bedoeling naar buiten toe blijkt uit de door haar toegepaste constructie en de aard van de installatie. Eiseres heeft zich daarbij beroepen op de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 21 januari 2005, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJNr AS3939. Ter illustratie van een en ander heeft eiseres ter zitting nog gewezen op, onder veel meer, een tweetal locaties die eiseres heeft moeten verlaten omdat de omstandigheden ter plaatse zodanig wijzigden dat verplaatsing van de betreffende zendinstallatie met het oog op een betere werking noodzakelijk bleek. Subsidiair heeft eisers betoogd dat, mochten één of meer onderdelen van de zendinstallatie onroerend zijn, dat niet betekent dat ook de overige onderdelen van de zendinstallatie onroerend zijn. 2.4 Verweerder stelt zich, in navolging van het over de uitvoering van de Wet WOZ bij zendlocaties verschenen rapport van de VNG van mei 2004, primair op het standpunt dat de zendinstallatie tezamen met de draagmast is aan te merken als één onroerende zaak. Subsidiair is verweerder van mening dat de afzonderlijke onderdelen ieder voor zich als onroerende zaak zijn aan te merken. 2.5 De Wet waardering onroerende zaken stelt regels voor de bepaling van de vaststelling van de waarde van in Nederland gelegen onroerende zaken. Daarbij moet onder onroerende zaken worden verstaan hetgeen onroerend is op grond van de voorschriften van het Burgerlijk Wetboek (BW). Op grond van artikel 3:3, eerste lid, van het BW zijn onder meer onroerend de grond alsmede gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd, hetzij rechtstreeks, hetzij door vereniging met andere gebouwen of werken. Op grond van artikel 3:3, tweede lid, van het BW worden alle zaken die niet onroerend zijn als roerend aangemerkt. Ingevolge artikel 3:4, eerste lid, van het BW wordt als bestanddeel van een zaak beschouwd al hetgeen volgens verkeersopvatting onderdeel van een zaak uitmaakt, terwijl een zaak die met een hoofdzaak zodanig verbonden wordt dat zij daarvan niet kan worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis wordt toegebracht aan een der zaken, op grond van artikel 3:4, tweede lid, van het BW bestanddeel wordt van de hoofdzaak. 2.6 Uit de wetshistorie blijkt dat de wetgever ter voorkoming van een al te ruime opvatting van het begrip “gebouwen en werken” bij de toepassing van artikel 3: van het BW naast het vereiste van het verenigd zijn met de grond de voorwaarde heeft opgenomen dat die vereniging duurzaam dient te zijn (Memorie van Antwoord II, Parlementaire Geschiedenis Boek 3, blz. 69). 2.7 In zijn arrest van 31 oktober 1997, gepubliceerd in onder andere NJ 1998/97, heeft de Hoge Raad de volgende maatstaven gegeven voor de beoordeling van de vraag of een gebouw of een werk onroerend is in de zin van artikel 3:3, eerste lid, van het BW: a) een gebouw of een werk kan duurzaam met de grond verenigd zijn in de zin van artikel 3:3 van het BW, doordat het naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven. Niet van belang is dan meer dat technisch de mogelijkheid bestaat om het bouwsel te verplaatsen; b) bij beantwoording van de vraag of een gebouw of een werk bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven moet worden gelet op de bedoeling van de bouwer of opdrachtgever voor zover die bedoeling naar buiten kenbaar is; c) de bestemming van een gebouw of een werk om duurzaam ter plaatse te blijven dient naar buiten kenbaar te zijn; d) de verkeersopvattingen kunnen in aanmerking worden genomen in de gevallen dat in het kader van de beantwoording van de vraag of een gebouw of een werk onroerend is, onzekerheid blijkt te bestaan of een object kan worden beschouwd als duurzaam met de grond verenigd, en voor de toepassing van die maatstaf nader moet worden bepaald wat in een gegeven geval als “duurzaam”, onderscheidenlijk “verenigd” en in verband daarmee als “bestemming” en als “naar buiten kenbaar” heeft te gelden. 2.8 De rechtbank stelt voorop dat bij de waardebepaling op grond van de Wet WOZ onderwerp van waardering is het te waarderen object als zodanig. Dat betekent dat ieder object in beginsel een eigen beoordeling vraagt. Die beoordeling sterkt zich ook uit tot de (aan de waardering voorafgaande) beantwoording van de vragen wat tot het desbetreffende object behoort en of het te waarderen object onroerend is. 2.9 De rechtbank zal, alvorens te beoordelen of het object onroerend of roerend is, beoordelen of verweerder het object terecht als één zaak heeft aangemerkt en overweegt daartoe als volgt. Op grond van het bepaalde in artikel 3:4, eerste lid, van het BW gaat het in dit geval om de beantwoording van de vraag of de zendinstallatie, de draagmast (en de grond) en het hekwerk naar verkeersopvatting tezamen als één zaak moeten worden gezien. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat wanneer zendinstallatie, draagmast en hekwerk in constructief opzicht specifiek op elkaar zijn afgestemd hierin een aanwijzing ligt voor een bevestigende beantwoording van die vraag. Hetzelfde geldt wanneer het object bij het ontbreken van één van die elementen als onvoltooid moet worden beschouwd, waarbij het niet gaat om de functie die het betreffende element vervult in het technisch proces van - in het onderhavige geval - zenden en ontvangen (HR, 15 november 1991, NJ 1993, 316 en HR, 27 november 1992, NJ 1993, 317). 2.10 Uit de gedingstukken blijkt dat eiseres ten behoeve van een landelijk dekkend netwerk voor mobiele telefonie gebruik maakt van, afhankelijk van de omgevingsomstandigheden, zogeheten zelfstandige of benuttende zendlocaties. Op benuttende zendlocaties worden de antennes en schotels van de zendinstallatie bevestigd aan aldaar aanwezige (hoge) gebouwen of werken, zoals een (kerk)toren, een flatgebouw of een reclamezuil. Op zelfstandige zendlocaties wordt, bij gebreke van gebouwen en werken met de vereiste hoogte, een draagmast geïnstalleerd. Hoewel de zendlocaties de BTS-kasten met bijbehorende techniek en het vereiste van voldoende hoogte gemeenschappelijk hebben, hebben zij aldus een betrekkelijk grote diversiteit aan uiterlijke verschijningsvormen, hetgeen het belang van een individuele beoordeling versterkt. 2.11 Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting blijkt voorts dat de keuze voor (ook) deze locatie is gemaakt op basis van de eisen die aan een landelijk dekkend netwerk worden gesteld. Eiseres heeft ter zitting bevestigd dat op de onderhavige locatie geen benuttende gebouwen of werken aanwezig zijn. Voor eisers bestond derhalve geen andere mogelijkheid dan hoogte toe te voegen door middel van een draagmast. De rechtbank is van oordeel dat het onderhavige object zonder de draagmast onvoltooid is, omdat dan niet aan het hoogtevereiste wordt voldaan. Het antwoord op de vraag of de zendinstallatie zonder draagmast in technisch opzicht niet (optimaal) zou kunnen functioneren is in dit verband niet relevant. De rechtbank volgt het oordeel van het Gerechtshof te Leeuwarden van 21 januari 2005 waarop eiseres zich beroept dan ook niet. In die uitspraak oordeelde het Gerechtshof dat de zendinstallatie als een zelfstandige zaak is aan te merken waarvan de samenstellende onderdelen ieder van essentiële betekenis zijn voor de werking ervan. Voor een optimale werking dient enkel hoogte te worden toegevoegd. Nu slechts bij het ontbreken van geschikte beschikbare hoge draagobjecten een eigen mast wordt opgericht, is volgens het Hof een draagmast in zijn algemeenheid geen essentieel onderdeel van de zendinstallatie, zodat deze installatie als een van de draagmast te onderscheiden zelfstandige zaak is te beschouwen. Naar het oordeel van de rechtbank dienen de draagmast en de zendinstallatie als één zaak te worden beschouwd. 2.12 Wat betreft de van de zendinstallatie deel uitmakende stelconplaten merkt de rechtbank nog op dat ook deze naar haar oordeel tot de zaak behoren, nu uit de gedingstukken blijkt dat de BTS-kasten niet rechtstreeks op de grond kunnen worden geplaatst, maar altijd op een verharde ondergrond dienen te worden geplaatst. In dit concrete geval diende deze verharding door eiseres te worden aangelegd om de realisering van een zendlocatie op deze locatie mogelijk te maken. Zonder de stelconplaten zou de zendinstallatie dan ook incompleet zijn. 2.13 Met betrekking tot de vraag of ook het hekwerk tot het object behoort, overweegt de rechtbank als volgt. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het hekwerk is vereist teneinde vernielingen en/of oneigenlijk gebruik van draagmast en zendinstallatie te voorkomen en aldus het functioneren van de zendlocatie als zodanig te verzekeren. Ter zitting heeft eiseres toegelicht dat BTS-kasten indien de mogelijkheid daartoe bestaat ter bescherming in of op bestaande gebouwen worden geplaatst. Naar de rechtbank begrijpt wordt van die mogelijkheid met name bij benuttende zendlocaties gebruik gemaakt. Het onderhavige hekwerk is opgericht, omdat op deze locatie (kennelijk) niet op andere wijze in de bescherming van de draagmast en de zendinstallatie kon worden voorzien. Naar het oordeel van de rechtbank behoort daarom ook het hekwerk, tezamen met de zendinstallatie en de draagmast, tot dezelfde zaak. 2.14 Gezien het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel dat verweerder het object terecht als één zaak heeft aangemerkt. 2.15 De rechtbank zal thans de vraag beantwoorden of het object onroerend is en overweegt daartoe het volgende. Uit het systeem van de wet vloeit voort dat de bestanddelen van een zaak het onroerend of roerend karakter van die zaak volgen. Een zaak kan niet zowel (voor een deel) onroerend als (voor een deel) roerend zijn. Het (subsidiaire) betoog van eiseres dat het onroerend karakter van onderdelen van de zendinstallatie niet met zich mee brengt dat alle onderdelen van de zendinstallatie onroerend zijn, is niet verenigbaar met dat systeem en kan daarom niet slagen. 2.16 Tussen partijen is niet in geschil dat de ondergrond, de draagmast en het hekwerk onroerend zijn. Op grond van het hiervoor onder 2.15 overwogene zou dat betekenen dat het (gehele) object onroerend is. Het antwoord op de vraag of een zaak onroerend of roerend is wordt echter gegeven door de wet en de op basis daarvan gevormde jurisprudentie (met name het genoemde arrest van de Hoge Raad van 31 oktober 1997) en is niet afhankelijk van hetgeen partijen daaromtrent overeenkomen. 2.17 Uit de tot de gedingstukken behorende foto’s blijkt dat de draagmast en de zendinstallatie in constructief opzicht zijn verenigd met de stelconplaten. Het hekwerk is verankerd in de grond. Het geheel maakt een solide indruk. Het werk lijkt derhalve geschikt te zijn om duurzaam ter plaatse te blijven. Ter zitting heeft eiseres desgevraagd bevestigd dat, indien zij een permanente zendlocatie zou willen oprichten, deze niet op een andere wijze zou behoeven te worden opgericht. Eiseres betwist derhalve, naar het oordeel van de rechtbank terecht, niet dat het object naar zijn inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven. Onder verwijzing naar de overwegingen van het Gerechtshof te Leeuwarden in de eerder genoemde uitspraak betwist eiseres echter wél dat het object (ook) naar haar aard bestemd kan zijn om duurzaam ter plaatse te blijven. Volgens eiseres moet - samengevat - de aard van een werk blijken uit de wijze waarop het werk door de belanghebbende wordt gebruikt, waarbij maatschappelijke factoren mede bepalend zijn. Ter ondersteuning van haar betoog heeft eiseres een uitgebreide uiteenzetting gegeven over de wijze waarop de keuze voor een plaats voor een zendlocatie door haar wordt gemaakt en de vereisten waaraan deze dient te (blijven) voldoen in het licht van het door eiseres in stand gehouden landelijke netwerk. Dit betoog slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Het betoog van eiseres impliceert dat de (geobjectiveerde) bedoeling van eiseres bij de beantwoording van de vraag naar de aard van het object een rol speelt. Die bedoeling is echter slechts relevant indien en voorzover zij naar buiten kenbaar is uit bijzonderheden van aard en inrichting van het object (zie het arrest van de Hoge Raad van 13 mei 2005, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJNr. AT5475). Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Noch de ontwikkelingen op de draadloze telecommunicatiemarkt die een voortdurende aandacht voor optimalisering en uitbreiding van het netwerk vragen, noch betrekkelijk toevallige omstandigheden in het dekkingsgebied die kunnen nopen tot verplaatsing van de zendinstallaties, zoals het oprichten van nieuwe hoge gebouwen, het wegvallen van een draagobject door brand of het wijzigen van een bestemmingsplan, manifesteren zich in de aard van het werk. 2.18 De door eiseres aangevoerde bezwaren kunnen gelet op het voorgaande niet leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak, zodat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding om verweerder in de proceskosten te veroordelen. 3. BESLISSING De rechtbank Utrecht, verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. R.P. den Otter als voorzitter en mr.drs. R. in ’t Veld en mr. M.H.F. van Vugt als leden en in het openbaar uitgesproken op 18 november 2005. De griffier: De voorzitter van de meervoudige kamer: J.D. Koteris mr. R.P. den Otter Afschrift verzonden aan partijen op: N.B. Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum: - hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam; dan wel - beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt. N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd. Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen: 1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie. Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen: 1. bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank; 2. tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.