Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU7798

Datum uitspraak2005-11-24
Datum gepubliceerd2005-12-12
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/2147 WUV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing aanvraag vervolgingsslachtoffer om vergoeding van de kosten van extra huishoudelijke hulp: het opgegeven adres stemt niet overeen met het adres in de GBA.


Uitspraak

05/2147 WUV U I T S P R A A K in het geding tussen: [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij besluit van 23 maart 2005, kenmerk JZ/R60/2005/0141, heeft verweerster ten aanzien van eiser uitvoering gegeven aan de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet. Namens eiser is tegen dit besluit beroep ingesteld door W.P.J.M. van Gestel, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, als gemachtigde. In het beroepschrift heeft deze gemachtigde aangegeven waarom eiser zich niet met het bestreden besluit kan verenigen. Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Namens eiser zijn vervolgens bij brieven van 23 en 24 juni 2005 nog enkele stukken ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 27 oktober 2005. Aldaar is eiser in persoon verschenen, bijgestaan door mr. W.P.J.M. van Gestel voornoemd, en heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. MOTIVERING Eiser, geboren op 29 februari 1936, is vervolgde en uitkeringsgerechtigde in de zin van de Wet. Hij heeft psychische klachten en longklachten, waarvan verweerster een verband met de ondergane vervolging heeft aanvaard. In oktober 2003 heeft eiser bij verweerster een aanvraag ingediend onder meer om vergoeding van de kosten van extra huishoudelijke hulp voor maximaal vier uur per week. Bij besluit van 24 januari 2005, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster die aanvraag met toepassing van artikel 30, tweede lid, van de Wet afgewezen omdat het door eiser opgegeven adres niet overeenstemt met het hem betreffende adresgegeven in de gemeentelijke basisadministratie. In beginsel zou eiser in de opvatting van verweerster voor de gevraagde vergoeding in aanmerking kunnen komen. Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Hij heeft daarbij aangevoerd dat hij ruim 30 jaar geleden is verhuisd van [adres 2], waar hij zijn fysiotherapiepraktijk uitoefende, naar [adres] te [woonplaats], dat hij al die jaren bij de gemeente [woonplaats] is ingeschreven gebleven aan de [adres 2] en dat alle instanties ervan op de hoogte zijn dat hij in feite woonachtig is aan [adres 1], waar hij ook zijn correspondentie ontvangt. Eiser ziet niet in waarom het voor verweerster niet mogelijk zou zijn om van artikel 30, tweede lid, van de Wet af te wijken, aangezien het vierde lid van dat artikel 30 uitdrukkelijk de mogelijkheid daartoe biedt. De Raad overweegt als volgt. Bij wet van 13 december 2000, Stb. 2001, 67, in werking getreden op 1 april 2001, waarbij een aantal wetten op het terrein van de sociale zekerheid is gewijzigd, zijn aan artikel 30 van de Wet een nieuw tweede, derde en vierde lid toegevoegd. Artikel 30, tweede lid, van de Wet bepaalt nu dat verweerster geen uitkering, vergoeding of tegemoetkoming toekent dan nadat is vastgesteld dat het door de aanvrager opgegeven adres overeenstemt met het hem betreffende adresgegeven in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: de GBA). Ingevolge het vierde lid van artikel 30 kan verweerster het tweede lid buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen zal leiden tot onbillijkheden van overwegende aard. Blijkens de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 1999-2000, 26.943, nr. 3) op voornoemde wetswijziging is de achtergrond van het toevoegen van de genoemde artikelleden gelegen in een algemene maatregel van de overheid betreffende het gebruik van gegevens van de GBA in verband met fraudebestrijding. Daarbij gaat het met name om de adresgegevens. Door de burger een belang te geven bij de juistheid van deze gegevens door bepaalde overheidsprestaties afhankelijk te maken van een juiste inschrijving in de GBA, wordt de betrouwbaarheid van deze gegevens in de GBA verhoogd en fraude met overheidsvoorzieningen tegengegaan. In een latere toelichting op genoemde wetswijziging (zie Circulaire Minister SZW van 26 juni 2001, nr. BZ/AB/01/41769) is voor de toepassing van de Algemene bijstandswet aangegeven dat pas als de adresgegevens met elkaar in overeenstemming zijn, tot toekenning of voortzetting van een uitkering kan worden overgegaan. Hierop bestaat een aantal uitzonderingen: indien het juiste woonadres niet relevant is voor de vraag of er recht op uitkering bestaat, indien de belanghebbende van de afwijking redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt of indien de uitvoeringsinstantie dringende redenen hebben om hiervan af te wijken. Verweerster is, gelet op het vorenstaande, gehouden artikel 30, tweede lid, van de Wet toe te passen, behoudens het bepaalde in het vierde lid. Uit de stukken blijkt dat verweerster eiser naar aanleiding van zijn aanvraag bij herhaling in de gelegenheid heeft gesteld zijn inschrijving in de GBA in overeenstemming te brengen met de daadwerkelijke situatie. Eiser weigert dit evenwel te doen omdat, zo voert hij in beroep aan, de praktijk, die hij ongeveer tien jaar geleden heeft overgedaan aan een andere fysiotherapeut, van de huiseigenaar uitsluitend mocht worden voortgezet als eiser de huurder van het pand bleef. Eiser betaalt maandelijks de huur aan de eigenaar van het pand en de betreffende fysiotherapeut betaalt aan eiser maandelijks de huur terug. Daardoor draagt eiser eraan bij dat de mogelijkheid van fysiotherapeutische behandeling wordt veilig gesteld voor de in de omgeving van de [adres 2] woonachtige patiënten. Eiser is van mening dat de strikte toepassing van artikel 30, tweede lid, van de Wet in dit geval leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Van de kant van verweerster is ter zitting meegedeeld dat vanaf maart 2003 volgens een standaardprocedure bij elke aanvraag van een uitkering, vergoeding of tegemoetkoming het opgegeven woonadres wordt vergeleken met het adresgegeven in de GBA. Voorts is met betrekking tot de toepassing van het vierde lid van artikel 30 meegedeeld dat daarbij gedacht wordt aan mensen die vanwege in hen gelegen omstandigheden van persoonlijke aard, zoals bijvoorbeeld psychische problematiek, niet in staat zijn zich in te schrijven, bijvoorbeeld in het geval van extreme angst, paranoia of zwerfgedrag. Eiser bevindt zich niet in een dergelijke situatie en verweerster acht de eerder in bezwaar door eiser aangevoerde financiële redenen voor het verschil van woonadres met daadwerkelijke verblijfadres en de thans aangevoerde, meer altruïstische redenen voor dat verschil geen reden om van het tweede lid van artikel 30 van de Wet af te wijken. In het geval van eiser ziet verweerster ook overigens geen onbillijkheden van overwegende aard, welke zouden kunnen ontstaan door het niet toekennen van de gevraagde voorziening, aangezien aan de echtgenote van eiser sedert 1975 vergoeding wordt verleend van de kosten verbonden aan tweemaal een halve dag huishoudelijke hulp per week, zodat het gezin niet verstoken is van huishoudelijke hulp. De Raad acht de wijze waarop verweerster invulling heeft gegeven aan de haar in het vierde lid van artikel 30 van de Wet gegeven bevoegdheid niet onredelijk en in overeenstemming met het door de wetgever beoogde doel van de regeling. Dat verweerster deze beleidsinvulling, waaraan, naar ter zitting is meegedeeld, in slechts enkele gevallen toepassing is gegeven, (nog) niet op kenbare wijze naar buiten heeft gebracht, is naar het oordeel van de Raad geen reden in het geval van eiser van dat beleid af te wijken. Het ligt immers niet voor de hand dat eiser met het oog op dat beleid anders zou hebben gehandeld dan hij in dit geval heeft gedaan. Het bestreden besluit is genomen in overeenstemming met vorenbedoeld beleid en kan, gelet op hetgeen hierboven is overwogen, de door de Raad aan te leggen terughoudende toetsing in zaken als deze, waarin verweerster toepassing geeft aan een haar gegeven discretionaire bevoegdheid, doorstaan. Er is naar het oordeel van de Raad geen sprake van een door de wetgever voor de toepassing van de Algemene bijstandswet van belang geachte en door de Raad hier van overeenkomstige toepassing geachte situatie dat het juiste woonadres niet relevant zou zijn voor de vraag of recht op een uitkering bestaat of dat van eiser van de afwijking in adres redelijkerwijs geen verwijt zou kunnen worden gemaakt. Het betreft een persoonlijke keuze van eiser, waarmee voor de toepassing van artikel 30, tweede lid, van de Wet geen rekening behoeft te worden gehouden. Het bestreden besluit houdt mitsdien stand. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 november 2005. (get.) C.G. Kasdorp. (get.) J.P. Schieveen. HD 18.11