Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU8049

Datum uitspraak2005-11-16
Datum gepubliceerd2005-12-16
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Gravenhage
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 05/25133
Statusgepubliceerd


Indicatie

Mvv-vereiste / hardheidsclausule / medische noodsituatie / artikel 3 EVRM. Niet gebleken is dat er aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet mocht uitgaan van de juistheid of volledigheid van het BMA-advies. De door eiser overgelegde medische stukken en verklaringen zijn ofwel reeds overgelegd of bevatten informatie die reeds in het BMA-advies is opgenomen. Verweerder heeft zich derhalve naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat vrijstelling van het mvv-vereiste op de grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000, niet aan de orde is. Op grond van het vorenstaande heeft verweerder zich tevens in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de terugkeer van eiser ten behoeve van het doorlopen van een mvv-procedure, in verband met zijn medische situatie niet zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Eisers beroep op artikel 3 EVRM maakt dit niet anders. Uit rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) valt af te leiden dat alleen onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, verband houdende met gebrek aan medische voorziening en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, de uitzetting kan leiden tot schending van voornoemd artikel. Indien in een concreet geval aan dit criterium wordt voldaan, is naar het de rechtbank voorkomt tevens voldaan aan het in hoofstuk B8/3.2 en 3.3 Vc 2000 neergelegde criterium voor toepassing van artikel 3.71, vierde lid, Vb 2000. Derhalve lost het beroep van eiser op artikel 3 EVRM zich naar het oordeel van de rechtbank op in zijn beroep op deze (anti-)hardheidsclausule. In dit geval is de rechtbank van oordeel dat een mogelijke verslechtering van de medische situatie onvoldoende is om uitzonderlijke omstandigheden als hiervoor bedoeld aan te nemen. De rechtbank overweegt dat eiser en zijn behandelaars de kans op psychische decompensatie koppelen aan het asielrelaas van eiser, dat in diens asielprocedure als ongeloofwaardig is beoordeeld. Nu de uitkomst van deze asielprocedure bij uitspraak AWB 01/51281 van 12 januari 2003 van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen reeds onherroepelijk is vast komen te staan en bovendien gelet op de uitkomst van het BMA-advies welke door eiser niet gemotiveerd is bestreden, geen medische noodsituatie zal ontstaan, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat in het onderhavige geval geen sprake is van strijd met artikel 3 EVRM. Voor dit oordeel vindt de rechtbank in het bijzonder aansluiting bij de uitspraak 76749/01 van het EHRM van 20 november 2004 inzake Meho. Beroep ongegrond.


Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage sector bestuursrecht vreemdelingenkamer, enkelvoudige kamer __________________________________________________ UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht __________________________________________________ Reg.nr : AWB 05/25133 BEPTDN Inzake : A, eiser, V-nummer 070.204.9922 woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, drs. F.W. King, rechtskundig adviseur te Leiden, tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde drs. H. Heinink, ambtenaar ten departemente. I. PROCESVERLOOP 1. Eiser, geboren op [...] 1983, bezit de Guinese nationaliteit. Hij verblijft naar eigen zeggen sedert 19 oktober 2000 als vreemdeling in Nederland. Bij schrijven van 30 oktober 2003 heeft hij een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) onder de beperking ‘medische behandeling’. Op deze aanvraag is door verweerder op 11 november 2004 afwijzend beslist. Eiser heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Tevens heeft eiser een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, dat bij uitspraak van 28 december 2004 door de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, is toegewezen. Op 12 april 2005 is eiser gehoord door een ambtelijke commissie. Op 20 mei 2005 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. 2. Bij schrijven van 2 juni 2005 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend. 3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2005. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. II. OVERWEGINGEN 1. In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in het licht van de daartegen aangedragen beroepsgronden de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. 2. Eiser stelt dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte zijn oordeel, dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd met als doel medische behandeling, heeft gehandhaafd. Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat hij ernstige medische en psychische problemen heeft. Ter adstructie overlegt eiser medische verklaringen en stukken van zijn behandelend artsen uit 2000, 2001, 2002, 2003 en 2005. Eiser vreest dat hij zonder de benodigde medische behandeling in een medische noodsituatie zal geraken hetgeen strijdig is met artikel 3 van Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het BMA-advies stelt immers dat zonder behandeling het risico bestaat op ernstige psychische decompensatie, hoewel hiervan nu nog geen sprake lijkt te zijn. In dit verband beroept eiser zich op uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State en verwijst hij naar uitspraken van deze rechtbank. In dit verband wijst eiser er, onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Haarlem, tevens op dat verweerder ten onrechte niet heeft getoetst aan artikel 64 Vw 2000. Hierbij acht eiser het van belang dat hij in het land van herkomst niet beschikt over opvang, te vrezen heeft voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin en dat voorts suïcidale pogingen niet zijn uit te sluiten.. Eiser wijst hierbij op een begeleidende brief die verweerder heeft aangeboden bij de beschikking van 12 november 2004. Voorts is stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte geen waarde hecht aan het feit dat hij geen geldig paspoort kan verkrijgen bij de Guinese ambassade. Eiser verwijst hiertoe naar de reacties van de Guinese consul van 8 oktober 2003 en 19 augustus 2004. Ten slotte voert eiser aan dat verweerder er onvoldoende blijk van heeft gegeven eisers beroep van 14 april 2005 op schrijnende omstandigheden bij de procedure te hebben betrokken. 3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat eiser niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv), niet een van de vrijstellingsgronden van artikel 17 Vw 2000 of artikel 3.71, tweede lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) van toepassing is en er voorts geen gronden zijn toepassing te geven aan artikel 3.71, vierde lid, Vb 2000 (de hardheidsclausule). 4. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000, kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd. Ingevolge artikel 17 Vw 2000 wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 Vw 2000, niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv indien betrokkene valt onder één van de categorieën vrijgestelde vreemdelingen genoemd in artikel 17, eerste lid, onder a tot en met f, Vw 2000. Op grond van dit artikel, eerste lid onder c, Vw 2000, kan van het mvv-vereiste vrijstelling worden verleend indien het voor de vreemdeling, gelet op diens gezondheidstoestand, niet verantwoord is om te reizen. In de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), hoofdstuk B1/1.2.1, is bepaald dat hiertoe beoordeeld dient te worden of de vreemdeling in staat is om naar zijn land van herkomst of bestendig verblijf te reizen en in staat kan worden geacht daar de behandeling van de mvv-aanvraag af te wachten. Hoofdstuk B8/3.3 Vc 2000 vermeldt dat in de overige gevallen ingevolge artikel 3.71, vierde lid, Vb 2000 vrijstelling van het mvv-vereiste kan worden verleend indien de terugkeer van de vreemdeling in verband met de medische noodsituatie zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Wat onder een medische noodsituatie dient te worden verstaan, is neergelegd in hoofdstuk B8/3.2 Vc 2000. De weigering van verweerder om in een bepaald geval toepassing te geven aan de hardheidsclausule van artikel 3.71, vierde lid, Vb 2000 zal de toetsing in rechte slechts dan niet kunnen doorstaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid daartoe heeft kunnen besluiten (vergelijk uitspraak Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State van 9 december 2003, JV 2004, 63). 5. Naar aanleiding van de gestelde medische problematiek van eiser heeft verweerder advies ingewonnen bij het BMA. Op 4 november 2004 heeft het BMA een advies uitgebracht waaruit naar voren komt dat eiser lijdt aan een posttraumatische stressstoornis en een depressie met angst, paniek, prikkelbaarheid, in- en doorslaapproblemen, slechte eetlust, concentratieproblemen, herbelevingen en flashbacks, nachtmerries. Eiser is in toenemende mate sociaal geïsoleerd en heeft veel last van buikklachten waarvoor geen somatische oorzaak is gevonden. De klachten van eiser worden door zijn behandelaar gerelateerd aan gebeurtenissen in het land van herkomst. Eiser gebruikt een geneesmiddel voor zijn buikklachten en staat voor zijn psychische klachten onder behandeling bij het RIAGG. Hiervoor gebruikt eiser tevens een tweetal geneesmiddelen. De behandelaar van eiser heeft zich niet uitgesproken over de duur van de behandeling. Uit het BMA-advies komt naar voren dat een behandeling in verband met PTSS in principe tijdelijk is, maar dat het wel geruime tijd (tot zelfs enkele jaren) kan duren voordat deze is afgerond. Momenteel zijn er onvoldoende behandelingsmogelijkheden in Guinée. Als gevolg van het staken van de behandeling wordt evenwel geen medische noodsituatie verwacht. Wel van belang is dat de klachten door de behandelaars worden gerelateerd aan geweld in het land van herkomst en het derhalve niet valt uit te sluiten dat bij een negatieve beslissing een toename van klachten optreedt met mogelijk een ernstige psychische decompensatie. Tot op heden lijkt hier echter geen sprake van te zijn geweest. Ten slotte wordt eiser in staat geacht te reizen met gangbare vervoermiddelen en zijn er geen aanwijzingen dat enige medische voorziening voor, tijdens of direct na de reis noodzakelijk is. 6. De voorzieningenrechter overweegt dat een BMA-advies een deskundigenadvies is aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Indien dat advies op onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze is opgesteld, mag verweerder van de juistheid en volledigheid daarvan uitgaan. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 26 maart 2004 (LJN AP4724). Niet gebleken is dat er aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet mocht uitgaan van de juistheid of volledigheid van het advies. De door eiser overgelegde medische stukken en verklaringen zijn ofwel reeds overgelegd of bevatten informatie die reeds in het BMA-advies is opgenomen. Verweerder heeft zich derhalve naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat vrijstelling van het mvv-vereiste op de grond genoemd in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000, niet aan de orde is. Op grond van het vorenstaande heeft verweerder zich tevens in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de terugkeer van eiser ten behoeve van het doorlopen van een mvv-procedure, in verband met zijn medische situatie niet zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Eisers beroep op artikel 3 EVRM maakt dit niet anders. Uit rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) valt af te leiden dat alleen onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, verband houdende met gebrek aan medische voorziening en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, de uitzetting kan leiden tot schending van voornoemd artikel. Indien in een concreet geval aan dit criterium wordt voldaan, is naar het de rechtbank voorkomt tevens voldaan aan het in B8/3.2 en 3.3 van de Vc 2000 neergelegde criterium voor toepassing van artikel 3.71, vierde lid, Vb 2000. Derhalve lost het beroep van eiser op artikel 3 EVRM zich naar het oordeel van de rechtbank op in zijn beroep op deze (anti-)hardheidsclausule. In dit geval is de rechtbank van oordeel dat een mogelijke verslechtering van de medische situatie onvoldoende is om uitzonderlijke omstandigheden als hiervoor bedoeld aan te nemen. De rechtbank overweegt dat eiser en zijn behandelaars de kans op psychische decompensatie koppelen aan het asielrelaas van eiser, dat in diens asielprocedure als ongeloofwaardig is beoordeeld. Nu de uitkomst van deze asielprocedure bij uitspraak van 12 januari 2003 van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen (AWB 01/51281) reeds onherroepelijk is vast komen te staan en bovendien gelet op de uitkomst van het BMA-advies welke door eiser niet gemotiveerd is bestreden, geen medische noodsituatie zal ontstaan, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat in het onderhavige geval geen sprake is van strijd met artikel 3 EVRM. Voor dit oordeel vindt de rechtbank in het bijzonder aansluiting bij de uitspraak van het EHRM van 20 november 2004 inzake Meho (JV 2004, 127). 7. Ook in de overige door eiser naar voren gebrachte argumenten vindt de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen aanleiding bestaat om in dit geval de hardheidsclausule toe te passen. Nu niet gebleken is dat eiser concrete stappen heeft ondernomen om in het bezit te komen van reisdocumenten, is geen sprake van zodanige uitzonderlijke omstandigheden, dat verweerder zich in verband daarmee niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van eiser kan worden verlangd dat hij aan het mvv-vereiste voldoet. De door eiser overgelegde brieven van 19 augustus 2004 en 8 oktober 2003 hebben respectievelijk geen betrekking op eiser of vermelden slechts dat de Guinese ambassade technische problemen heeft bij het opmaken van paspoorten en dat er tot nader bericht niet aan eisers verzoek om afgifte van een paspoort kan worden voldaan. Niet gebleken is dat eiser daarna nog pogingen heeft ondernomen om in het bezit te komen van een reisdocument. Op deze brieven heeft eiser ook een beroep gedaan bij brief van 14 april 2005 en heeft daarin gesteld dat sprake is van schrijnende omstandigheden. De rechtbank overweegt dat verweerder gemotiveerd op deze brieven is ingegaan en dat eiser in dit verband geen andere omstandigheden heeft aangevoerd. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid kunnen stellen dat deze brief niet tot een ander oordeel leidt. 8. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft vastgesteld dat eiser ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 niet in aanmerking komt voor de gevraagde vergunning. 9. Het beroep is derhalve ongegrond. 10. De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De rechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door mr. J.L. Verbeek en in het openbaar uitgesproken op 16 november 2005, in tegenwoordigheid van mr. drs. I. Goud, griffier. RECHTSMIDDEL Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na de verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (Nadere informatie www.raadvanstate.nl) afschrift verzonden op: