Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU8253

Datum uitspraak2005-12-16
Datum gepubliceerd2005-12-16
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Alkmaar
Zaaknummers14.038042-04
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verdachte wordt veroordeeld in verband met het meermalen exporteren van goederen zonder exportvergunning. Het betreft goederen die kunnen worden gebruikt bij de vervaardiging van massavernietigingswapens. Alle goederen waren bestemd voor het Institute of Industrial Automation (I.I.A.) in Pakistan. Van dit instituut is bekend dat het banden heeft met Dr. A.Q. Khan Research Laboratories (KRL).


Uitspraak

RECHTBANK ALKMAAR Parketnummer : 14.038042-04 Datum uitspraak: 16 december 2005 OP TEGENSPRAAK VERKORT VONNIS van de Rechtbank Alkmaar, Meervoudige Economische Kamer voor Strafzaken, in de zaak van het OPENBAAR MINISTERIE tegen: BODMERHOF B.V., Gevestigd [adres] Sint Pancras. Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 17 januari 2005, 26 april 2005, 6 juli 2005, 19 oktober 2005, 3, 4 november 2005 en 16 december 2005. De rechtbank heeft kennisgenomen van: - de vordering van de officier van justitie, die ertoe strekt dat de rechtbank: a. het onder 1., 2. primair, 3., 4. en 5. ten laste gelegde bewezen zal verklaren; b. de verdachte zal veroordelen tot een geldboete van 125.000 euro. - hetgeen door de gemachtigde van verdachte [verdachte] en mr. D.W.H.M. Wolters, de raadsman van de verdachte, naar voren is gebracht. 1. TENLASTELEGGING Aan de verdachte is, nadat een vordering van de officier van justitie strekkende tot wijziging van het onder 3 ten laste gelegde is toegelaten, ten laste gelegd, dat 1. zij in de periode van 24 tot en met 29 augustus 1999 te Sint Pancras, en/of te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander(e) perso(o)n(en) en/of rechtsperso(o)n(en), althans alleen, al dan niet opzettelijk 6, althans een of meer, MKS Baratron Absolute Capacitance Manometer(s) (van het type 622A(X)13TDE), zijnde (een) drukomzetter(s), althans (een) goed(eren), (dat is) (die zijn) aangewezen in bijlage I bij besluit nr. 94/942/GBVB van de Raad van de Europese Unie, zonder vergunning van onze Minister van Economische Zaken, dan wel zonder geldige in een andere lidstaat van de Europese Unie afgegeven vergunning, heeft uitgevoerd dan wel doen uitvoeren. 2. zij in de periode van 21 augustus 2001 tot 1 augustus 2002 11.000, althans 9.000, althans een hoeveelheid O-ringen Viton 70° shore, (deze goederen) te Sint Pancras en/of te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, in elk geval in Nederland tezamen en in vereniging met een ander(e) perso(o)n(en) en/of rechtsperso(o)n(en), althans alleen, al dan niet opzettelijk, heeft uitgevoerd en/of doen uitvoeren (telkens) zonder vergunning, ten aanzien van welke (9.000) O-ringen van Viton (met hardheid) 70° shore onze Minister van Economische zaken bij beschikking van 10 augustus 2001 en / of 14 augustus 2001 ("catch all") op grond van artikel 2a lid 6 In- en Uitvoerwet heeft bepaald dat bij de uitvoer van deze goederen (met eindbestemming Pakistan) een vergunning verplicht is, zijnde, die O-ringen, goederen waarvoor aanwijzingen bestaan dat die zowel een civiele als een militaire bestemming kunnen hebben en waarvoor geen verbod op de uitvoer zonder vergunning van onze Minister van Economische Zaken geldt, en die na te zijn uitgevoerd in het land van bestemming zullen of kunnen worden gebruikt om bij te dragen tot de ontwikkeling, de productie, de behandeling en bediening, het onderhoud, de opslag, de opsporing, de identificatie of de verspreiding van chemische, biologische of nucleaire wapens of tot de ontwikkeling, de productie, het onderhoud of de opslag van raketten die dergelijke wapens naar een doel kunnen voeren. Subsidiair, indien het vorenstaande onder 2 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden: zij in de periode van 1 augustus 2002 tot en met 2 december 2002 11.000, althans 9.000, althans een hoeveelheid O-ringen Viton 70° shore, (deze goederen) te Sint Pancras en/of te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, in elk geval in Nederland tezamen en in vereniging met een ander(e) perso(o)n(en) en/of rechtsperso(o)n(en), althans alleen, al dan niet opzettelijk, heeft uitgevoerd en/of doen uitvoeren en/of doen uitgaan (telkens) zonder vergunning, ten aanzien van welke (9.000) O-ringen (van) Viton (met hardheid) 70° shore onze Minister van Economische Zaken bij beschikking van 10 augustus 2001 en/of 14 augustus 2001 ("catch all") op grond van artikel 2a lid 6 In- en Uitvoerwet heeft bepaald dat bij de uitvoer van deze goederen een vergunning verplicht is, en heeft bepaald dat de uitvoer van deze goederen uit Nederland (met eindbestemming Pakistan) zonder vergunning verboden is, zijnde, die O-ringen, goederen waarvoor geen verbod op de uitvoer zonder vergunning van onze Minister van Economische Zaken geldt op grond van een uitvoerbesluit of een regeling als bedoeld in artikel 2, vierde lid, of 7, eerste lid, voor welke goederen de Minister van Economische Zaken ter uitvoering van verdragen of van bindende besluiten van volkenrechtelijke organisaties regels heeft gesteld ten aanzien van de uitvoer en de wederuitvoer. 3. zij - in de periode van 14 februari 2002 tot en met 15 februari 2002 twee 234420TN (9)/SP SKF kogeltaatslagers en / of een E15 SKF magneetkogellager en / of - in de periode van 18 maart 2002 tot 31 juli 2002 vierentwintig, in elk geval een of meer, kogellager(s) (12 kogellagers FAFNIR 2 mm 205WI SUL en 12 kogellagers FAFNIR 2 mm 206 WI SUL), (deze goederen) te Sint Pancras en/ of te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander(e) perso(o)n(en) en / of rechtsperso(o)n(en), althans alleen, al dan niet opzettelijk, heeft uitgevoerd en / of doen uitvoeren zonder vergunning, ten aanzien van welke lagers, waaronder kogellagers, naaldlagers en rollagers, onze Minister van Economische zaken bij beschikking van 12 december 2001 en / of bij beschikking van 8 januari 2002 ("catch all") op grond van artikel 2a lid 6 In- en Uitvoerwet heeft bepaald dat bij de uitvoer van deze goederen (met eindbestemming Pakistan) een vergunning verplicht is, zijnde, die lagers, goederen, waarvoor aanwijzingen bestaan dat die zowel een civiele als een militaire bestemming kunnen hebben en waarvoor geen verbod op de uitvoer zonder vergunning van onze Minister van Economische Zaken geldt, na te zijn uitgevoerd in het land van bestemming zullen of kunnen worden gebruikt om bij te dragen tot de ontwikkeling, de productie, de behandeling en bediening, het onderhoud, de opslag, de opsporing, de identificatie of de verspreiding van chemische, biologische of nucleaire wapens of tot de ontwikkeling, de productie, het onderhoud of de opslag van raketten die dergelijke wapens naar een doel kunnen voeren. 4. zij in de periode van 24 juli 2002 tot en met 15 oktober 2002 te Sint Pancras, en / of te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander(e) perso(o)n(en) en/of rechtsperso(o)n(en), althans alleen, al dan niet opzettelijk, (4 hoeveelheden van 2 x 2,5 kilogram, zijnde) ongeveer 20 kilogram Triethanolamine, (97 % (Assay)) althans (een) goed(eren), (dat is) (die zijn) aangewezen in bijlage I bij verordening (EG) nr. 1334/2000 (post 1C 350. 46), zonder communautaire algemene uitvoervergunning bedoeld in artikel 6, eerste lid, van verordening nr. 1334/2000, dan wel zonder vergunning van Onze Minister, of zonder geldige, in een andere lidstaat van de Europese Unie afgegeven vergunning, heeft uitgevoerd dan wel doen uitvoeren. 5. zij in de periode van 01 januari 1999 tot en met 03 juli 1999, althans op of omstreeks 3 juli 1999 te Sint Pancras, en/of te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander(e) perso(o)n(en) en/of rechtsperso(o)n(en), althans alleen, al dan niet opzettelijk 2, althans een of meer dozen met daarin ongeveer 104, althans een of meer stuks grafiet, althans (een) goed(eren), (dat is) (die zijn) aangewezen in bijlage I bij besluit nr. 94/942/GBVB van de Raad van de Europese Unie, zonder vergunning van onze Minister van Economische Zaken, dan wel zonder geldige in een andere lidstaat van de Europese Unie afgegeven vergunning, heeft uitgevoerd dan wel doen uitvoeren. Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zullen deze worden verbeterd. De verdachte is hierdoor niet geschaad in de verdediging. 2. VOORVRAGEN Ontvankelijkheid van de officier van justitie De raadsman heeft betoogd dat wegens onherstelbare vormverzuimen in het vooronderzoek, in verband met na te noemen doorzoekingen van 13 april 2004, de officier van justitie primair niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard, dan wel toepassing dient te worden gegeven aan een van de andere modaliteiten van artikel 359a van het Wetboek van strafvordering. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende. Doorzoekingen van 13 april 2004 Blijkens de daarvan opgemaakte processen verbaal heeft rechter commissaris Franke op 13 april 2004 doorzoekingen verricht in kantoorruimte van verdachte [verdachte] en de beide BV's aan de [straatnaam] te Sint-Pancras alsmede in een aan [verdachte] toebehorende kluis in de Rabobank aan de Bovenweg te Sint Pancras. Tot de stukken behoort voorts een proces-verbaal, gedateerd 11 mei 2004 en opgemaakt door verbalisant Boer, werkzaam bij de FIOD-ECD. In dit proces verbaal staat - voor zover van belang - vermeld dat bij de doorzoeking in de [straatnaam] aanwezig was een persoon genaamd Wittekoek, en bij de doorzoeking in de Rabobank een persoon genaamd Van Dol. In de door de rechter-commissaris van de zoekingen opgemaakte processen-verbaal staan genoemde personen niet vermeld. Omtrent de aanwezigheid, identiteit en rol van deze personen tijdens de zoekingen van 13 april 2004 en de grondslag van hun optreden zijn de volgende personen gehoord: bij rechter-commissaris Aalders: de heer Van Overdam, werkzaam bij het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties; bij rechter-commissaris Saarloos: mevrouw [werkneemster], werkneemster van [verdachte]. Nadat hij zich als rechter-commissaris uit de zaak had teruggetrokken, is eerdergenoemde Franke gehoord bij rechter-commissaris Moors. Voorts zijn ter terechtzitting van 19 oktober 2005 eerdergenoemde Wittekoek en Van Dol als beperkt anonieme getuigen gehoord, almede mevrouw [echtgenote], echtgenote van medeverdachte [verdachte]. Tenslotte is ter terechtzitting van 3 november 2005 gehoord eerdergenoemde verbalisant Boer. Op grond van getuigenverklaringen, alsmede de verklaringen van de officier van justitie ter terechtzitting en haar na te noemen notitie, is komen vast te staan dat Wittekoek en Van Dol medewerkers zijn van de AIVD, dat zij beiden tijdens de doorzoeking op de [straatnaam] aanwezig zijn geweest en dat Van Dol tevens tijdens de zoeking in de Rabobank aanwezig is geweest. De namen Wittekoek en Van Dol zijn pseudoniemen, waarmee deze personen ook in dit vonnis worden aangeduid. Beide zoekingen van 13 april 2004 hebben plaatsgevonden onder de verantwoordelijkheid van de rechter-commissaris op grond van artikel 110 van het Wetboek van Strafvordering. Dit artikel luidt: De rechter-commissaris kan, ambtshalve of op vordering van de officier van justitie, ter inbeslagneming elke plaats doorzoeken. Hij kan zich daarbij doen vergezellen van bepaalde, door hem aangewezen personen. Nu Van Dol en Wittekoek niet in de door de rechter commissaris Franke opgemaakte processen-verbaal staan vermeld is de vraag of zij niettemin konden gelden als door hem aangewezen personen in de zin van artikel 110 van het Wetboek van strafvordering verklaring Franke Franke heeft als getuige verklaard dat voorafgaand aan de doorzoekingen in telefonische contacten met de officier van justitie is gezegd dat twee medewerkers van binnenlandse zaken bij de briefing aanwezig zouden zijn voor advies en bijstand, dat het hem tijdens die briefing duidelijk was dat bedoelde medewerkers van de AIVD waren en voorts: "Door mij moest nog worden beslist of de medewerkers van Binnenlandse Zaken bij de doorzoeking aanwezig zouden zijn. Dat verzoek heb ik namelijk pas tijdens de briefing gekregen van de officier van justitie. Ik weet niet meer wat zij letterlijk heeft gezegd. Volgens mij heeft zij gevraagd of ik er bezwaar tegen had dat deze mensen mee gingen zoeken. Ik begreep daaruit dat deze mensen daadwerkelijk zouden zoeken. Volgens mij heb ik toen gevraagd of het opsporingsambtenaren waren in de zin van artikel 141 Sr . Het antwoord van de officier was ontkennend. Ik heb toen gezegd dat ik geen toestemming gaf om ze te laten deelnemen aan de zoeking. Toen is door de officier van justitie gevraagd of ik er bezwaar tegen zou hebben dat zij aanwezig waren tijdens de doorzoeking buiten op straat. Ik heb toen gezegd dat ik daar niet over ging en dat ik daar niets over te zeggen had. In mijn beleving is daar verder toen niet meer over gesproken, ook daarna niet. (...) Ik ben ervan uitgegaan dat de medewerkers van Binnenlandse Zaken buiten zijn gebleven. Daarom heb ik ze niet in mijn processen-verbaal genoemd (...). Ik heb nimmer toestemming gegeven voor de aanwezigheid van ambtenaren van de AIVD als deskundigen bij de doorzoekingen. (...) Ik wil nog zeggen dat ik de heren van Biza heb verboden te zoeken. (...) Na mijn weigering om hen te laten zoeken is gesproken over een rol van de ambtenaren als degenen die advies en bijstand verleenden. Ik heb gezegd dat ik daar geen bezwaar tegen had. In mijn beleving bleven ze buiten het pand, maar ik weet niet of ik die woorden expliciet heb gebruikt. (...)" Franke heeft voorts verklaard dat hij wegens andere verplichtingen bij de doorzoeking op de [straatnaam] slechts kort aanwezig is geweest en dat hij zich niet kan herinneren dat hij de medewerkers van binnenlandse zaken tijdens de doorzoekingen heeft gezien. standpunt officier van justitie De officier van justitie heeft in haar brief van 17 november 2004 gesteld: "(...) op 31 maart (2004) (heb ik) telefonisch contact gehad met de rechter-commissaris mr. B. Franke. Hij was akkoord met de door mij gevraagde doorzoeking. Daarnaast verleende hij toestemming voor de aanwezigheid van de ambtenaren van de AIVD als deskundigen. (...) Bij de (...) doorzoeking op 13 april 2004 heeft vervolgens overeenkomstig deze afspraak een tweetal ambtenaren van de AIVD als deskundigen bijstand verleend. (...)" Voorts heeft zij in genoemde brief gesteld dat in de aan de doorzoekingen voorafgaande briefing is besproken dat zij als deskundigen en niet als opsporingsambtenaren/zoekenden mee zouden gaan, dat zij heeft geconstateerd dat de AIVD-ers niet in de door de rechter -commissaris opgemaakte processen-verbaal stonden vermeld, dat zij de rechter-commissaris heeft verzocht om hun aanwezigheid alsnog bij aanvullend proces-verbaal te relateren, dat de rechter-commissaris dit heeft geweigerd, en dat zij om deze reden verbalisant Boer eerdergenoemd proces-verbaal heeft laten opmaken. overige getuigen De getuigen Van Overdam, Van Dol en Wittekoek hebben verklaard dat zij ervan uitgingen dat de rechter-commissaris via de officier van justitie toestemming voor de aanwezigheid van Van Dol en Wittekoek bij de doorzoekingen had verleend. Getuige Boer heeft verklaard dat hij een aantal dagen voor de doorzoeking van de officier van justitie heeft vernomen dat de rechter-commissaris toestemming voor hun aanwezigheid had verleend. Boer en Wittekoek kunnen zich niet herinneren dat tijdens de briefing de vraag is gesteld of Van Dol en Wittekoek bij de doorzoekingen aanwezig mochten zijn. Van Dol heeft als enige verklaard dat de rechter-commissaris tijdens de briefing heeft gezegd geen bezwaar te hebben tegen hun beider aanwezigheid bij de doorzoekingen. Voorts is van belang dat Wittekoek heeft verklaard dat hij tijdens de doorzoeking aan de [straatnaam] niet alleen aanwezig is geweest maar tevens in meerdere ordners heeft gezocht naar zogenaamde airway-bills, welke (onder meer) het doel van de doorzoeking waren. beoordeling De rechtbank stelt voorop dat beide doorzoekingen zoals hiervoor reeds aangegeven zijn verricht onder verantwoordelijkheid van de rechter commissaris, op grond van artikel 110 van het Wetboek van strafvordering. De wetgever heeft het gebruik van de in dat artikel gegeven bevoegdheid met waarborgen omgeven, onder meer door de aanwezigheid van andere personen dan de rechter-commissaris en de door hen te verrichten activiteiten van diens aanwijzing afhankelijk te maken. De strekking van deze bepaling brengt mee dat buiten twijfel dient te zijn dat bij een doorzoeking aanwezige personen zich met toestemming van de rechter-commissaris in de doorzochte plaats bevinden. In de onderhavige zaak dient het uitgangspunt te zijn dat de rechter-commissaris de aanwezigheid van Van Dol en Wittekoek in de van de doorzoekingen opgemaakte processen-verbaal niet heeft vermeld. Voorts heeft hij desgevraagd ten overstaan van een ambtsgenoot verklaard voor hun aanwezigheid geen toestemming te hebben verleend. Gelet op een en ander bestaat voor het oordeel dat hij desondanks deze toestemming wel zou hebben verleend slechts ruimte indien dit uit feiten en omstandigheden zonneklaar zou blijken. Naar het oordeel van de rechtbank doet een dergelijk - zeer uitzonderlijk te achten - geval zich hier niet voor. De hierboven genoemde getuigen ontlenen met uitzondering van Van Dol allen hun wetenschap aan de officier van justitie. De verklaring van Van Dol acht de rechtbank onvoldoende betrouwbaar nu hij als enige anders dan de overige getuigen in bovenvermelde zin heeft verklaard. Derhalve dient de conclusie te zijn dat Van Dol en Wittekoek zonder toestemming van de rechter-commissaris en derhalve onrechtmatig bij de doorzoekingen aanwezig zijn geweest. Voorts is nog gebleken dat Wittekoek tijdens de doorzoeking aan de [straatnaam] actief heeft gezocht, terwijl alle andere betrokkenen, waaronder ook de officier van justitie, hebben verklaard dat de rol van Van Dol en Wittekoek beperkt diende te zijn tot advies en bijstand als deskundigen. consequenties De vervolgens te beantwoorden vraag is welke consequenties aan het bovenstaande dienen te worden verbonden. Voor de door de raadsman bepleite niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie bestaat naar vaste jurisprudentie slechts ruimte indien doelbewust of met grove verontachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van diens zaak is tekortgedaan. Van een dergelijk optreden door de officier of de met opsporing belaste ambtenaren is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank heeft zich er rekenschap van gegeven dat de officier van justitie bij herhaling en gedetailleerd heeft weergegeven dat zij er zich van bewust is geweest dat de toestemming van de rechter-commissaris vereist was en dat, alsmede hoe deze in haar visie was verkregen. Voorts is het door Boer opgemaakte proces-verbaal waarin de aanwezigheid van Wittekoek en Van Dol werd vermeld in haar opdracht tot stand gekomen. De rechtbank overweegt verder dat Franke heeft verklaard dat - zakelijk samengevat - de communicatie tussen hem en de officier van justitie zeer moeizaam verliep, zelfs in die mate dat hij zich na de doorzoekingen uit deze zaak en die van de medeverdachten heeft teruggetrokken. Op grond van een en ander acht de rechtbank aannemelijk dat het bovengeschetste verschil van mening tussen rechter-commissaris en officier van justitie is ontstaan door een misverstand tijdens het door de officier van jusititie bedoelde telefoongesprek. Vanwege de zeer gebrekkig verlopende communicatie is dit misverstand voorafgaand aan de daadwerkelijke doorzoekingen niet meer opgehelderd, ook niet tijdens de daaraan voorafgaande briefing. De rechtbank vindt voor bedoelde zeer gebrekkige communicatie ook een aanknopingspunt in de laatst hierboven aangehaalde alinea uit de verklaring van Franke. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat Wittekoek door actief aan de doorzoeking op de [straatnaam] deel te nemen zelfs buiten de grenzen van het hierboven geschetste misverstand is getreden. De rechtbank is echter niet gebleken dat Wittekoek hiertoe door de officier van justitie of de aanwezige opsporingsambtenaren is aangezet of dat zij zich van deze overschrijding bewust zijn geweest. Ook overigens is niet gebleken van omstandigheden die tot niet-ontvankelijkverklaring aanleiding zouden moeten geven. Dat de officier van justitie, zoals de raadsman heeft gesteld, de betrokkenheid van de AIVD- medewerkers bewust heeft verzwegen of heeft gepoogd de waarheid daaromtrent te bemantelen, is de rechtbank niet gebleken. Evenmin is sprake geweest van een ontoelaatbare beïnvloeding van de getuigen Van Dol en Wittekoek ter terechtzitting van 19 oktober 2005. De rechtbank overweegt dat de officier slechts gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid, binnen de haar daartoe door de voorzitter gelaten ruimte, opmerkingen te maken omtrent door de raadsman gestelde vragen. Door de raadsman is tenslotte nog naar voren gebracht dat de AIVD-medewerkers op grond van de Wet op de inlichtingen en veiligheidsdiensten niet bevoegd zouden zijn geweest zonder daartoe strekkend schriftelijk verzoek bijstand bij de doorzoekingen te verlenen. Dit verweer raakt niet aan de vraag of hun aanwezigheid in het kader van de strafvordering rechtmatig is geweest en kan om die reden buiten beschouwing blijven. De rechtbank verwerpt derhalve het primaire verweer en stelt vast dat de officier ontvankelijk is in de vervolging. De rechtbank is evenwel van oordeel dat het vastgestelde vormverzuim onherstelbaar is en ten aanzien van verdachte niet zonder gevolg kunnen blijven. Het geschonden voorschrift van artikel 110 van het Wetboek van strafvordering strekt, zoals boven overwogen, tot waarborg tegen onnodige inbreuken op de integriteit van de doorzochte plaatsen. De schending van dit voorschrift is des te ernstiger nu voor alle betrokkenen duidelijk was dat de betreffende personen medewerkers waren van de AIVD. Bovendien is nog gebleken dat een van beide AIVD-ers op de [straatnaam] actief heeft gezocht. De rechtbank acht het beschamend dat in een zaak als de onderhavige een misverstand tussen de verantwoordelijke rechter-commissaris en de verantwoordelijke zaaksofficier heeft geleid tot een aanzienlijk vormverzuim. Vervolgens is dit verzuim nog vergroot doordat onvoldoende toezicht is gehouden op de activiteiten van een van de personen, werkzaam voor de AIVD, die op grond van dit misverstand toegang tot de doorzochte plaatsen is verschaft. In dit verband wijst de rechtbank er nog op dat de officier van justitie in haar requisitoir ten onrechte heeft gesteld dat het, uitgaande van de door haar veronderstelde toestemming, er niet toe doet of Wittekoek al dan niet gezocht heeft. Hiermee miskent zij dat de toestemming van de rechter-commissaris geclausuleerd kan zijn, en dat volgens haar eigen standpunt in dit geval ook was, tot welke beperking ten aanzien van medewerkers van de AIVD ook alle reden zou hebben bestaan. De rechtbank acht de vastgestelde normschending dermate ernstig dat uitsluiting van het tijdens de doorzoeking op de [straatnaam] verkregen bewijsmateriaal een passend gevolg is. De rechtbank zal dit materiaal derhalve niet voor het bewijs gebruiken. De rechtbank heeft voorts onder ogen gezien dat zij ondanks deze bewijsuitsluiting ten aanzien van de feiten waarop bedoeld bewijsmateriaal betrekking heeft tot een bewezenverklaring komt. De rechtbank is mede daarom van oordeel dat verdachte tevens compensatie dient te worden geboden in de vorm van strafvermindering, als hierna in de rubriek strafmotivering te vermelden. 3. VRIJSPRAAK Naar het oordeel van de rechtbank is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 2 primair en subsidiair, 3 en 5 is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. 3.1. Ten aanzien van feit 2 primair en subsidiair De onderhavige catch-all beschikking is opgelegd aan medeverdachte [bedrijfsnaam] BV. Van enige betrokkenheid van Bodmerhof BV bij onderhavige ten laste gelegde uitvoer is de rechtbank niet gebleken zodat verdachte hiervan dient te worden vrijgesproken. 3.2. Ten aanzien van feit 3 Het ten laste gelegde ziet op uitvoer van kogeltaatslagers en (magneet) kogellagers die door het opleggen van een zogenoemde catch-all beschikking op grond van artikel 2a, zesde lid van de In- en uitvoerwet aan een vergunningplicht zijn onderworpen. Uit het dossier blijkt dat het ministerie van Economische Zaken een catch-all beschikking ten aanzien van voorgenomen uitvoer van diverse typen lagers naar Pakistan heeft opgelegd, geadresseerd aan [bedrijfsnaam] B.V., A.V.H. [straatnaam] 14 te Sint Pancras en gedateerd 12 december 2001. Eén van de twee in het dossier aanwezige exemplaren van deze beschikking (p. 670, 5-D-1) bevat de handgeschreven tekst "8 januari 2002 verstuurd" en is door het ministerie in november 2002 aan verdachte gefaxt. [verdachte] heeft ter zitting aangevoerd dat hij niet op de hoogte was van deze beschikking en deze ook nooit heeft ontvangen. De raadsman heeft ter ondersteuning van deze stelling nog naar voren gebracht dat de beschikking ook nimmer in de administratie van de B.V.'s en medeverdachte [verdachte], is aangetroffen en deze een onjuiste adressering bevat. In artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt gedefinieerd wat onder een besluit moet worden verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. De zogenoemde catch-all beschikking van het ministerie van Economische Zaken van 12 december 2001 voldoet aan deze criteria en dient als besluit gekenschetst te worden. Ingevolge artikel 3:40 Awb treedt een besluit niet in werking, voordat het bekend is gemaakt. Artikel 3:41 Awb bepaalt dat de bekendmaking van besluiten geschiedt door toezending of uitreiking aan de betrokkene, of, indien dit niet mogelijk is, op een andere geschikte wijze. Als vaststaand kan worden aangenomen dat de beschikking van 12 december 2001 niet aan verdachte is uitgereikt. Voorts staat vast dat deze een onjuiste adressering bevat en niet aangetekend is verzonden. Gelet hierop en gelet op [verdachte]' niet ongeloofwaardige ontkenning de beschikking te hebben ontvangen, is het niet aannemelijk dat de beschikking betrokkene heeft bereikt. Ingevolge vaste jurisprudentie in deze is het risico dat een niet aangetekend verzonden beschikking de betrokkene niet bereikt, voor rekening van de verzender. De situatie als bedoeld in het 2e lid van artikel 3:41 doet zich overigens in casu niet voor. Gelet op het vorenstaande is het besluit van 12 december 2001 niet in werking getreden vóór het plegen van de ten laste gelegde feiten. De ten laste gelegde uitvoer van kogellagers is derhalve niet vergunningplichtig gesteld, zodat verdachte de In- en Uitvoerwet niet heeft overtreden en daarvan moet worden vrijgesproken. 3.3. Ten aanzien van feit 5 De rechtbank is van oordeel dat de betrokkenheid van Bodmerhof BV bij onderhavige ten laste gelegde uitvoer niet wettig en overtuigend kan worden bewezen. Voor zover toch van enige betrokkenheid zou kunnen blijken uit de documenten die zijn aangetroffen bij de doorzoeking aan de [adres] te Sint Pancras kunnen deze documenten gelet op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent vormverzuimen onder 2.3 niet worden meegenomen voor het bewijs, zodat verdachte hiervan dient te worden vrijgesproken. 4. BEWEZENVERKLARING De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande, dat 1. zij in de periode van 24 tot en met 29 augustus 1999 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander en een rechtspersoon, opzettelijk 6 MKS Baratron Absolute Capacitance Manometers (van het type 622A(X)13TDE), zijnde drukomzetters, aangewezen in bijlage I bij besluit nr. 94/942/GBVB van de Raad van de Europese Unie, zonder vergunning van onze Minister van Economische Zaken, dan wel zonder geldige in een andere lidstaat van de Europese Unie afgegeven vergunning, heeft uitgevoerd. 4. zij in de periode van 24 juli 2002 tot en met 15 oktober 2002 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander en een rechtspersoon, opzettelijk, 20 kilogram Triethanolamine, (97 % (Assay)), aangewezen in bijlage I bij verordening (EG) nr. 1334/2000 (post 1C 350. 46), zonder communautaire algemene uitvoervergunning bedoeld in artikel 6, eerste lid, van verordening nr. 1334/2000, dan wel zonder vergunning van Onze Minister, of zonder geldige, in een andere lidstaat van de Europese Unie afgegeven vergunning, heeft uitgevoerd. Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. 5. BEWIJS De rechtbank grondt de beslissing dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. De bewijsmiddelen worden slechts gebruikt ten aanzien van het feit waarop zij blijkens hun inhoud betrekking hebben. 6. BEWIJSVERWEREN EN NADERE MOTIVERING 6.1 Ten aanzien van de feiten 1 en 4: Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting is vast komen te staan dat medeverdachte [verdachte], sinds 17 januari 1978 enig aandeelhouder is van [bedrijfsnaam] B.V. en sinds 22 december 1986 als directeur alleen bevoegd is de rechtspersoon te vertegenwoordigen. Sinds 26 november 1991 is [verdachte] als directeur alleen bevoegd de rechtspersoon Bodmerhof B.V., in 1979 opgericht, te vertegenwoordigen. Enig aandeelhouder van Bodmerhof B.V. is [bedrijfsnaam] B.V. [bedrijfsnaam] B.V. houdt zich blijkens het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel voor Noordwest-Holland voor zover hier van belang bezig met het verrichten van research en ontwikkeling op het gebied van materialen, in het bijzonder metaal en materiaalverbindingen, het adviseren ter zake van onderwaterverbindingstechnieken, lastechnieken en materiaalkeuze ten behoeve van apparaten voor de chemie, petrochemie, ontziltingsinstallaties en meubelindustrie alsmede explosieve metaalbewerking, in- en export van grondstoffen, halffabrikaten en producten, benevens ontwikkeling en advisering in de ruimste zin des woords. Voor Bodmerhof B.V. geldt dat deze B.V. zich bezighoudt met de export van en groothandel in technische producten. [bedrijfsnaam] B.V. had naast [verdachte] als directeur nog drie personeelsleden in dienst, bij Bodmerhof B.V. waren geen andere personen in dienst. [verdachte] is, zoals hij zelf ook heeft aangegeven, als directeur eindverantwoordelijk voor de gang van zaken binnen de beide bedrijven. De werknemer [medeverdachte], van oktober 1996 tot oktober/november 2002 in dienst van [bedrijfsnaam] B.V., was belast met de inkoop van goederen en verzorgde de transporten van die goederen naar de afnemers/opdrachtgevers. Hij was gevolmachtigd tot het tekenen van diverse formulieren en certificaten ten behoeve van de export. [verdachte] en [medeverdachte] hebben beiden als ingenieur een technische achtergrond. Het inkopen van de goederen vond in zijn algemeenheid plaats via [bedrijfsnaam] B.V., het verkopen via Bodmerhof B.V. Het aanvragen van eventuele vergunningen viel onder verantwoordelijkheid van [verdachte] als directeur. Tevens is vast komen te staan dat [medeverdachte] de feitelijke uitvoerder is geweest van de onder 1., 2. en 4. bewezen verklaarde strafbare feiten. De rechtbank zal hebben te beoordelen of deze strafbare feiten ook aan de B.V.'s, [bedrijfsnaam] B.V. en Bodmerhof B.V., of één van hen kunnen worden toegerekend, zodat er van medeplegen met een ander of anderen sprake is geweest. Met betrekking tot het onder 5. ten laste gelegde feit ligt de situatie enigszins anders, in die zin dat de rechtbank bewezen acht dat dit feit alleen aan [bedrijfsnaam] B.V. toegerekend dient te worden. Getoetst aan de zogenoemde IJzerdraadcriteria voldeden [bedrijfsnaam] B.V. en Bodmerhof B.V. met betrekking tot de onder 1. en 4. bewezen verklaarde strafbare feiten, en [bedrijfsnaam] B.V. met betrekking tot de onder 2. en 5 bewezen verklaarde strafbare feiten aan het beschikkingscriterium. Daaraan wordt immers voldaan, indien de gedraging valt binnen de invloedssfeer van de rechtspersoon. [bedrijfsnaam] B.V. en/of Bodmerhof B.V. konden zeggenschap over de feitelijke gedragingen van [medeverdachte] uitoefenen, aangezien deze gedragingen werden verricht in het kader van de bedrijfsactiviteiten. Eén en ander blijkt niet alleen uit de in het uittreksel van de Kamer van Koophandel vermelde (bedrijfs)activiteiten, binnen welk kader de bewezen verklaarde gedragingen vielen, maar ook uit de jarenlange leveranties van dergelijke goederen aan diverse afnemers, waaronder het KRL te Pakistan. Gezien de diverse facturen en orderbevestigingen moeten [bedrijfsnaam] B.V. en Bodmerhof B.V. ten aanzien van de feiten 1 en 4, en [bedrijfsnaam] B.V. ten aanzien van de feiten 2 en 5 ook op de hoogte zijn geweest van de gedragingen. Tevens is voldaan aan het tweede onderdeel van de IJzerdraadcriteria, het aanvaardingscriterium. De beide rechtspersonen hebben niet alleen het uitvoeren van goederen aanvaard, maar ook dat dit zonder vergunning is geschied. Ook eerder zijn soortgelijke gedragingen door de beide rechtspersonen aanvaard. Gezien de verklaring van [verdachte] ter terechtzitting van 3 en 4 november 2005 dat hij geen exportvergunningen aanvroeg, aangezien dit zinloos was, bevestigd door de verklaring van [medeverdachte] ten overstaan van de verbalisanten W.J. Boer en R.O. Mesquita op 21 oktober 2003 (pagina 409 van het dossier) dat er nooit vergunningen werden aangevraagd vanwege de in [verdachte]' ogen doelbewuste jegens hem gerichte tegenwerking van de Nederlandse overheid, kan gesproken worden van een bedrijfscultuur in deze. Ter ondersteuning van deze kwalificatie wijst de rechtbank nog op de gang van zaken in het verleden, zoals deze is gebleken uit de brieven van het CDIU te Groningen van 22 augustus 2001 (1-D-13, pagina 481) en 6 november 2003 met bijbehorend overzicht (0-D-16, pagina 450 en 451). In de brief van 22 augustus 2001 heeft deze dienst desgevraagd medegedeeld dat de firma's [bedrijfsnaam] B.V. en Bodmerhof vanaf 1998 tot heden geen aanvragen hebben ingediend voor exportvergunningen naar Pakistan. In de brief van 6 november 2003 is medegedeeld dat de firma [verdachte] in het verleden diverse aanvragen voor strategische goederen heeft ingediend en dat deze aanvragen al in een vroeg stadium zijn afgekeurd. Uit het bijgevoegde overzicht blijkt dat er in 1997 een twintigtal aanvragen voor Pakistan en in 1998 één aanvraag voor een exportvergunning voor Macedonië door [bedrijfsnaam] B.V. zijn aangevraagd. Uit het proces-verbaal van W. Boer van 15 april 2004 (0-AH-28, pagina 822 en 823) blijkt dat er navraag is gedaan bij de CDIU en dat in alle aanvragen onvoldoende informatie was verschaft. Op het verzoek van de dienst om nadere informatie te verschaffen of een hernieuwde aanvraag in te dienen werd van de zijde van verdachte en/of de B.V.'s niet meer gereageerd, zodat deze aanvragen nooit zijn afgehandeld. [verdachte] heeft ter terechtzitting van 3 en 4 november 2005 in soortgelijke zin verklaard. Nadien zijn er evenmin vergunningen voor de uitvoer van andere goederen ontvangen. Gelet op het vorenstaande in samenhang met de ten aanzien van elk specifiek feit gebezigde bewijsmiddelen leidt dit tot het oordeel dat de bewezen verklaarde strafbare feiten onder 1 en 4 aan [bedrijfsnaam] B.V. en Bodmerhof B.V. tezamen kunnen worden toegerekend, en het strafbare feit onder 4 alleen aan [bedrijfsnaam] B.V. De feiten 1 en 4 zijn derhalve door [medeverdachte] als feitelijke uitvoerder tezamen en in vereniging met anderen, te weten [bedrijfsnaam] B.V. en Bodmerhof B.V. gepleegd. 6.2 Ten aanzien van feit 1: [verdachte], heeft te kennen gegeven dat de transactie weliswaar heeft plaatsgevonden, maar dat hij zich deze transactie niet kan herinneren. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat [medeverdachte], als werknemer, de uitvoer van zes naar Pakistan ten laste gelegde drukopnemers heeft begeleid. MKS Benelux heeft bij brief van juli 1999 (1-D-11 en 1-D24) aan [bedrijfsnaam] BV een overzichtslijst van embargolanden gestuurd, waar Pakistan niet op stond. Volgens de verdediging hebben de medewerkers van [bedrijfsnaam] BV kennelijk gedacht dat de drukopnemers weliswaar "subject to export controls" waren, maar dat dit niet gold voor Pakistan. Voorts is naar voren gebracht dat niet kan worden bewezen dat de uitgevoerde drukopnemers voldoen aan de omschrijving in bijlage I, nu het daarin verwerkte nikkelgehalte, dat volgens deze omschrijving tenminste 60% dient te bedragen, niet kan worden vastgesteld. In dit verband is aangevoerd dat de leverancier MKS omtrent het nikkelpercentage geen certificaat heeft afgegeven, en voorts dat de fabrieksspecificatie wel een bepaald type legering - Inconel - vermeldt, echter zonder opgave van het daarin aanwezige nikkelpercentage. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat er wel veertig verschillende typen Inconel, met even zovele nikkelpercentages bestaan. Hieromtrent heeft de verdediging nog een verklaringen overgelegd. De rechtbank verwerpt deze verweren en overweegt het volgende. Ten aanzien van het nikkelgehalte van de drukopnemers verwijst de rechtbank naar de opgave van de getuige C.J. Balvers, werkzaam bij MKS Benelux (1-G4-2, p. 388), waaruit blijkt dat het nikkelgehalte in de aan [bedrijfsnaam] BV geleverde drukopnemers 72% bedroeg. Naar het oordeel van de rechtbank staat hiermee vast dat de in de tenlastelegging bedoelde drukopnemers voldoen aan de omschrijving in bijlage I bij besluit 94/942/GBVB, zodat uitvoer van deze drukopnemers zonder daartoe strekkende vergunning verboden was. Nader onderzoek hiernaar - zoals door de verdediging bepleit - acht de rechtbank niet noodzakelijk. De rechtbank volgt de verdediging niet in haar standpunt dat verdachte er kort gezegd van mocht uitgaan dat de betreffende drukopnemers voor wat betreft het nikkelgehalte niet vielen onder de in bijlage I van besluit 94/942/GBVB gegeven omschrijving. De leverancier MKS heeft op de exportbeperking gewezen. In de orderbevestiging gedateerd 30 juni 1999, en aangetroffen in de bedrijfsadministratie (1-D-10) is een waarschuwing opgenomen inhoudend dat de betreffende drukopnemers "subject to exportcontrols" waren. Eenzelfde mededeling is opgenomen in een brief gedateerd "july 1999" (1-D-11). In deze brief staat voorts vermeld: "(The goods) are exported pursuant to a general license which allows exports to The Netherlands. We presume that the consigned goods will be imported to the above mentioned country, and that in case of re-export a license has been granted by that country." [medeverdachte] en de BV's hadden zich er eigener beweging of naar aanleiding van de waarschuwingen van MKS van behoren te vergewissen of export van de betreffende drukopnemers vergunningplichtig was. Voor zover zij dat niet hebben gedaan hebben zij naar het oordeel van de rechtbank minst genomen bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het drukopnemers betrof waarvan, zoals is gebleken, de uitvoer zonder vergunning verboden was. Dat in een bijlage getiteld "Übersicht über Embargo-Länder" behorend bij bovengenoemde brief van MKS (1-D-11) Pakistan niet staat vermeld, maakt dit niet anders, nu verdachten voor de vraag of bij uitvoer uit Nederland een vergunning was vereist op de inhoud daarvan niet mochten afgaan. Voor zover de verdediging heeft willen betogen dat niet bewezen kan worden dat de in de tenlastelegging bedoelde gedraging van [medeverdachte] aan BV's kan worden toegerekend verwerpt de rechtbank ook dit verweer en verwijst daartoe naar hetgeen hierboven onder 6.1 is overwogen. 6.3 Ten aanzien van feit 4: De raadsman heeft aangevoerd dat uit het onderzoek weliswaar naar voren is gekomen dat na een opdracht uit Pakistan, 20 kilo Triethanolamine is besteld en afgeleverd op het kantooradres van [bedrijfsnaam] BV. Vervolgens is die Triethanolamine echter zoekgeraakt. Volgens [verdachte] is de bestelling nooit in Pakistan aangekomen. De medeverdachte [medeverdachte] heeft verklaard dat hij de Triethanolamine naar Servië heeft verzonden, teneinde zijn broer zakelijk en financieel te helpen. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat [verdachte] niet op de hoogte was van het transport naar Belgrado en niets te maken heeft met de uitvoer van de Triethanolamine die [medeverdachte] als privé-persoon dan wel uit hoofde van zijn eigen bedrijfje heeft uitgevoerd, zodat verdachte dient te worden vrijgesproken. De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt hiertoe dat gelet op de stukken in het dossier niet is gebleken dat [medeverdachte] de Triethanolamine heeft uitgevoerd buiten het verband van zijn dienstbetrekking bij [bedrijfsnaam] BV om. [medeverdachte] heeft in de administratie die hij heeft bijgehouden omtrent deze transactie steeds verwezen naar het klantordernummer van [bedrijfsnaam] BV ( E296 ) en het leverancierskenmerk dat Bodmerhof BV hanteerde (MET/129/FPD). Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor onder 6.1. heeft overwogen kunnen de feitelijke uitvoeringshandelingen van [medeverdachte] toegerekend worden aan verdachte. Voor zover de raadsman heeft opgemerkt dat er niet vanuit mag worden gegaan dat de bestelde Triethanolamine door Pakistan zou worden gebruikt voor de productie van chemische wapens (en daartoe heeft gewezen op de kleine hoeveelheid van Triethanolamine, de toepassing van Triethanolamine als grondstof in verschillende "onschuldige" producten alsmede de verschillende Verdragen waar Pakistan zich bij heeft aangesloten waaruit blijkt dat Pakistan geen mosterdgas mag produceren of voorhanden hebben) merkt de rechtbank op dat dit in de strafrechtelijke procedure niet ter zake doet. Voor de bewezenverklaring is voldoende dat wettig en overtuigend is bewezen dat de Triethanolamine zonder vergunning is uitgevoerd terwijl die Triethanolamine staat vermeld in bijlage I bij verordening (EG) nr. 1334/2000. 7. STRAFBAARHEID VAN HET BEWEZEN VERKLAARDE Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is. Het bewezen verklaarde levert op: Ten aanzien van feit 1: Medeplegen van het overtreden van een voorschrift gesteld krachtens artikel 2, eerste lid (oud) van de In- en Uitvoerwet, opzettelijk gepleegd, begaan door een rechtspersoon. Ten aanzien van feit 4: Medeplegen van het overtreden van een voorschrift gesteld krachtens artikel 2, eerste lid van de In- en Uitvoerwet, opzettelijk gepleegd, begaan door een rechtspersoon. 8. STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar. 9. MOTIVERING VAN DE STRAFFEN De rechtbank heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. De rechtbank heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen: Verdachte Bodmerhof BV heeft binnen een tijdsbestek van drie jaar twee maal goederen uitgevoerd zonder de daartoe krachtens de In-en Uitvoerwet vereiste vergunning. In beide gevallen ging het om zogenaamde strategische goederen, ook wel "dual-use" goederen genoemd, (te weten: drukopnemers en triethanolamine) die in internationaal verband als zodanig zijn aangemerkt. Van deze strategische goederen wordt aangenomen dat zij, naast een onschuldige toepassing, ook gebruikt kunnen worden bij de vervaardiging van massavernietigingsgwapens. Genoemde goederen hadden als bestemming het Institute of Industrial Automation (I.I.A.) in Pakistan, dat in verband gebracht wordt met Dr. A.Q. Khan Research Laboratories (KRL) en het Pakistaanse kernwapenprogramma. De overtreden bepalingen strekken ertoe, ter bevordering van de internationale vrede en veiligheid, verspreiding van massavernietigingswapens te voorkomen. Aan de naleving en handhaving van deze zogenaamde non-proliferatiebepalingen wordt in nationaal en internationaal verband groot gewicht toegekend. Dat de overheid wellicht - zoals namens verdachte naar voren heeft gebracht - in een periode in het verleden minder controlerend is opgetreden, maakt dit niet anders. De rechtbank is van oordeel dat schendingen van de ter verzekering van bovenbedoeld non-proliferatiebelang gegeven voorschriften als ernstige vergrijpen dienen te worden aangemerkt. In welke mate met de uitvoer van de bewezen verklaarde goederen schade aan het non-proliferatiebelang is toegebracht heeft de rechtbank niet kunnen vaststellen. Dat er schade is toegebracht dient echter als vaststaand te worden aangenomen. Gelet op vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat een onvoorwaardelijke geldboete van 50.000 euro passend zou zijn. Gelet op het hierboven onder 2. vermelde vormverzuim is echter strafvermindering op zijn plaats, in die zin dat de op te leggen geldboete tot 32.500 euro zal worden beperkt. 10. TOEGEPASTE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 2 (oud) en 2 van de In- en Uitvoerwet, artikel 2, 2 (oud) van het In- en Uitvoerbesluit strategische goederen, de artikelen 23, 24c, 47, 51 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1 (oud), 2 en 6 (oud) van de Wet op de economische delicten. 11. BESLISSING De rechtbank: Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder onder 2 primair en subsidiair, 3 en 5 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart bewezen, dat de verdachte het onder 1 en 4 ten laste gelegde, zoals hierboven in de rubriek BEWEZENVERKLARING aangeduid, heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven in de rubriek BEWEZENVERKLARING bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verstaat dat het bewezen verklaarde oplevert de hierboven in de rubriek STRAFBAARHEID VAN HET BEWEZEN VERKLAARDE vermelde strafbare feiten. Verklaart de verdachte voor het bewezen verklaarde strafbaar. * Veroordeelt de verdachte voor het bewezen verklaarde tot een geldboete van 32.000 (TWEEENDERTIGDUIZEND) euro. Dit vonnis is gewezen door mr. R.F.B. van Zutphen, voorzitter, mr. A.J. Dondorp en mr. Ph. Burgers, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A. de Graag, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 16 december 2005.