Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU8353

Datum uitspraak2005-12-02
Datum gepubliceerd2005-12-19
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureRaadkamer
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers06.060461-04
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bezwaarschrift gegrond / onbevoegd gegeven bevel.


Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN Strafraadkamer De rechtbank heeft te beslissen op een op 5 augustus 2005 ter griffie in-gediend bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (verder te noemen de Wet-DNA) van de veroordeelde: [naam], geboren op [geboortedatum], wonende te [adres]. De rechtbank heeft de processtukken bezien. Het bezwaarschrift is in het openbaar behandeld door de meervoudige raadkamer op 18 november 2005. Van deze behandeling is een proces-verbaal opgemaakt. Motivering 1. Het binnen de wettelijke termijn ingediende bezwaarschrift richt zich tegen het bepalen en in de DNA-databank voor strafzaken verwerken van veroordeeldes DNA-profiel door benutting van het celmateriaal, dat krachtens daartoe strekkend justitieel bevel bij veroordeelde op 25 juli 2005 werd afgenomen. 2. In raadkamer is desgevraagd door de officier van justitie bevestigd dat de in het bevel vervatte beslissingen niet door de officier van justitie zijn genomen en ondertekend, maar dat een en ander, overeenkomstig de op het Zutphense parket bestaande praktijk, is verzorgd door een daartoe aangewezen parketambtenaar met gebruik van de gestempelde handtekening van de officier van justitie. 3. Na het plaatsen van haar handtekening op het dossierexemplaar van voormeld bevel, heeft de officier van justitie geconcludeerd tot geldigheid van het bevel en tot ongegrondverklaring van het bezwaarschrift. 4. Veroordeelde en zijn raadsman hebben zich met betrekking tot de status van het bevel gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. 5. Nu blijkens artikel 2 van de wet het uitvaardigen van bevelen strekkend tot afname van celmateriaal is opgedragen aan de officier van justitie en deze daarbij vooraf dient te toetsen of zich een der wettelijke uitzonderingen voordoet op grond waarvan het bevel achterwege behoort te blijven, leidt de onder 2 vermelde gang van zaken tot de conclusie dat het op veroordeelde betrekking hebbende bevel onbevoegdelijk is uitgevaardigd. De rechtbank overweegt daartoe dat vorenbedoelde toetsing kennelijk geheel is overgelaten aan de betrokken parketmedewerker, dat van een aan de formele vereisten beantwoordend mandaat niet is gebleken en dat – ware dit anders – tenminste de in artikel 2, eerste lid onder b, van de wet vermelde uitzonderingsgrond een zodanige afweging vergt, dat de aard van de afwijkingsbevoegdheid zich tegen mandatering daarvan zou verzetten in de zin van artikel 126, derde lid, van de Wet op de Rechterlijke Organisatie. Voor dit laatste acht de rechtbank de volgende factoren redengevend: - De wet waarop het bevel berust legitimeert dat in vergaande mate inbreuk wordt gemaakt op de in beginsel door andere regelgeving beschermde persoonlijke levenssfeer van de veroordeelde. - Aan deze inbreuk kunnen voor de betrokkene – objectief bezien – ook anderszins verstrekkende gevolgen verbonden zijn. - Zolang als het afgenomen celmateriaal nog niet voor de in de wet genoemde doeleinden is benut en vervolgens vernietigd, bestaat het risico dat dit materiaal in verkeerde handen zal vallen en wordt misbruikt. - Inhoud en redactie van de uitzondering (“redelijkerwijs aannemelijk is dat .... niet van betekenis zal kunnen zijn ....”) alsmede de wetgeschiedenis (MvT, blz. 11 “De magistratelijke kant van het werk van de officier van justitie komt ..... met name tot uitdrukking in de van hem verlangde beoordeling .....”) maken onmiskenbaar duidelijk dat mandatering van de in de uitzondering besloten liggende afwijkingsbevoegdheid niet alleen strijdig zou zijn met de gerechtvaardigde belangen van veroordeelden, maar ook met de bedoeling van de wetgever. 6. Nu het van veroordeelde afgenomen celmateriaal wegens onbevoegdheid van de feitelijke bevelgever moet worden aangemerkt als onrechtmatig verkregen, blijft ter beantwoording de vraag of zulks dient te leiden tot vernietiging van dit materiaal dan wel tot een beslissing welke voorkomt dat veroordeelde eventueel gevolg dient te geven aan een bevoegd gegeven nieuw bevel. Gelet op het desbetreffende voorschrift in artikel 7 van de wet valt bij gegrondbevinding van het bezwaarschrift aan een bevel tot vernietiging niet te ontkomen, zodat die uitkomst alleen achterwege kan blijven indien er van kan worden uitgegaan dat de officier van justitie het in haar naam onbevoegd gegeven bevel rechtsgeldig heeft kunnen bekrachtigen, zoals zij subsidiair kennelijk beoogde. Tegen de achtergrond van de wet(sgeschiedenis) en het vorenoverwogene ziet de rechtbank daarvoor echter rechtens geen ruimte. Daarnaast overweegt zij ten overvloede dat aanvaarding van de bekrachtigingsmogelijkheid tot onwenselijk gevolg zou kunnen hebben, dat de ten parkette bestaande praktijk ongewijzigd blijft en dat aldus onrechtmatig verkregen celmateriaal kan worden benut voor bepaling en verwerking van DNA-profielen van veroordeelden, die om enigerlei reden niet (tijdig) een bezwaarschrift hebben ingediend. 7. Ondanks de omstandigheid dat de rechtbank de inhoudelijke bezwaren van veroordeelde ongegrond acht, dwingt het vorenoverwogene tot onderstaande uitspraak. Beslissing Verklaart het bezwaarschrift gegrond en beveelt de officier van justitie er voor zorg te dragen dat het celmateriaal van veroordeelde terstond wordt vernietigd. Deze beslissing is gegeven op 2 december 2005 door mrs. Van Hoorn, voorzitter, Van Harreveld en Lagarde, rechters, in tegenwoordigheid van Wiering, griffier, en ondertekend door de voorzitter en de griffier.