Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU8386

Datum uitspraak2005-11-14
Datum gepubliceerd2005-12-21
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers21-004782-03
Statusgepubliceerd


Indicatie

Veroordeling wegens valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd en overtredingen van een voorschrift gesteld bij artikel 2, eerste lid van de Diergeneesmiddelenwet, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging. Nadere bewijsoverwegingen.


Uitspraak

Parketnummer: 21-004782-03 Uitspraak d.d.: 14 november 2005 TEGENSPRAAK Gerechtshof te Amsterdam zitting houdende te Arnhem economische kamer Arrest gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische kamer in de rechtbank te Utrecht van 11 september 2003 in de strafzaak tegen [verdachte] geboren te Naarden op 31 augustus 1946, wonende te Het hoger beroep De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 7 februari 2005 en 31 oktober 2005 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage Ia en Ib), na voorlezing aan het hof overgelegd, en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht. Verweer De raadsman heeft aangevoerd dat - kort gezegd - een deel van de sub 2 tenlastegelegde gedragingen is verjaard zodat het openbaar ministerie voor dat deel niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Het hof stelt vast dat - na de gevorderde wijziging van de tenlastelegging in eerste aanleg - de aan verdachte sub 2 tenlastegelegde gedragingen telkens overtredingen betreffen, waarvoor ingevolge artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht een verjaringstermijn geldt van twee jaren. Artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht bepaalt dat elke daad van vervolging de verjaring stuit, mits die daad de vervolgde bekend of hem betekend is. De raadsman beschouwt de uitreiking van de dagvaarding aan verdachte in persoon op 23 juli 2003 als een dergelijke daad. Naar het oordeel van het hof is evenwel als eerste daad van vervolging aan te merken de doorzoeking ter inbeslagneming in het bedrijf van [bedrijfsnaam]. op 17 juli 2002, van welk bedrijf verdachte enig aandeelhouder en directeur was en is. Blijkens het proces-verbaal van de Algemene Inspectiedienst was verdachte bij deze doorzoeking ook aanwezig. Een en ander leidt tot de conclusie dat geen van de sub 2 tenlastegelegde gedra-gingen (ten laste is gelegd de periode vanaf 1 januari 2001 tot en met 17 juli 2002) is verjaard. Het hof verwerpt het verweer. Het vonnis waarvan beroep Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, vernietigen nu het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw recht doen. De tenlastelegging Aan verdachte is tenlastegelegd dat: (zie voor de inhoud van de dagvaarding bijlage IIa en voor de inhoud van de wijziging van de tenlastelegging bijlage IIb). Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging. Vrijspraak Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen, dat verdachte het 1 primair, 2 primair en 3 primair tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken. Bespreking van verweren Met betrekking tot feit 1 Bij de bespreking van de verschillende verweren houdt het hof, waar dat te pas komt, de nummering aan die de raadsman bij omschrijving van de verschillende valse facturen in de tenlastelegging heeft aangebracht. In het – zeer uitvoerige – elk in de tenlastelegging vermelde preparaat besprekende verweer valt aan hoofdlijnen te onderkennen dat A. een aantal van de valselijk niet op de verschillende facturen vermelde maar wel geleverde middelen in wezen niet zouden vallen onder de definitie van artikel 1 lid 1 Diergeneesmidde-lenwet en in wezen een onschuldig of onschadelijk middel (zoals een anti-vliegenmiddel, punt 6 of het vrij verkrijgbare Eraquell punt 13) betreffen; B. de gekozen omschrijving geen echte inhoudelijke valsheid oplevert omdat bijvoorbeeld een ruimere, maar wel ware, omschrijving is gehanteerd; C. het valselijk omschreven middel een onmisbaar middel betreft; D. de in de voorraadadministratie aangetroffen onjuistheden geen valsheden zijn. In de gevallen hiervoor globaal omschreven sub B en D zou dat vrijspraak moeten opleveren; argument C zou tot ontslag van alle rechtsvervolging moeten leiden en in alle gevallen zou, als het hof de genoemde gevolgtrekking niet zou maken, zulks in elk geval voor de strafmaat gevolgen moeten hebben. Het hof zal de verschillende facetten van dit verweer, dusdoende de pleitnota volgend, tezamen bespreken, alhoewel de aspecten A en C de bewijsbeslissing in wezen niet raken. Het hof is het met de hiervoor kort samengevatte opvattingen van de verdediging niet eens. Door [bedrijfsnaam] werd in de in de tenlastelegging omschreven gevallen de handelwijze gevolgd om in samenspraak met de afnemer een ander middel op de factuur te vermelden dat het middel dat in werkelijkheid geleverd werd. Door aldus te verhullen wat geleverd was of werd frustreerde verdachte het toezicht dat door de wetgever is gedacht voor de bedrijfstak waarin verdachte actief is en daarmee ook de belangen waarvoor die regelgeving staat. In die belich-ting dient niet alleen de ernst van de valsheden te worden beoordeeld (hetgeen inderdaad de strafmaat betreft) maar ook de vraag of, bijvoorbeeld, het uitwijken naar een ruimere om-schrijving (zoals bij punt 5 met de keuze voor “produits d’entretien des chevaux” in plaats van “Equisumo” gebeurde, of bij punt 13 “Pflegemittel” in plaats van het vrij verkrijgbare Eraquell) een inhoudelijk vals stuk opleverde. In de ogen van het hof is zonder belang of de afnemer met recht te vrezen had voor de gevolgen van een juiste vermelding op de factuur. Het gaat erom dat [bedrijfsnaam] controle op haar handelen in de desbetreffende gevallen onmogelijk, of althans lastig te realiseren, maakte. Wat de “onmisbare middelen” betreft, zou het gaan om Diurione (punt 7) en Diviculine (punt 8). Op grond van de verklaring van de ter zitting van het hof op 7 februari 2005 gehoorde getuige-deskundige [naam] is verdedigbaar dat Diurione door het werkzame bestanddeel daarvan Phenylbutazone (in de wandeling “buut” genaamd) inderdaad een vrijwel onmisbaar of maar moeilijk te missen diergeneesmiddel is. Voor de werkzame stof “buut’’ geldt in elk geval volgens de deskundige dat “er door die ontwikkeling (het wegvallen van dat middel als legaal middel; het hof) vrijwel geen alternatieven zijn om paarden bij alle soorten van pijn op legale wijze te behandelen”. Het hof moet evenwel vaststellen dat verdachte niet aannemelijk heeft gemaakt dat [bedrijfsnaam] en haar medewerkers geen andere weg openstond dan deze (dus de beweerdelijk onmisbare) middelen onder een andere, onjuiste omschrijving te leveren. Het is voorts niet gesteld of gebleken dat de levering van de preparaten waarop dit onderdeel van het verweer betrekking heeft, plaatsvond met wetenschap van de concrete medische toepassing die aan het aldus verhandelde zou worden gegeven en het is daarom en tegen de achtergrond van de keren dat [bedrijfsnaam] de levering van andere middelen, waarvoor dit argument niet gold, anders en valselijk omschreef evenmin aannemelijk dat handelen zoals dat gebeurde inderdaad geboden was. Het is niet aannemelijk dat het dilemma waarvoor, gelet op de verklaring van [naam], een dierenarts kan komen te staan een rol heeft gespeeld. Dat blijkt uit de verklaringen van verdachte tegenover de AID en de gang van zaken met andere middelen. Met betrekking tot de punten 16 tot en met 23, waarop het hiervoor nog globaal omschreven punt D ziet, overweegt het hof het navolgende. De opvatting dat de voorraadadministratie niet tot bewijs zou dienen, is onjuist. Die administratie moet en moest op grond van een wettelijke verplichting worden gevoerd en (dus) juist zijn. De geconstateerde onjuistheden betrekt het hof op de wijze waarop verdachte door middel van facturen verhulde wat er werkelijk aan aard en volume omging in zijn bedrijf en waar die middelen heengingen. In dat licht bezien had het op de weg van verdachte gelegen om minst genomen aannemelijk te maken dat het bij de gecon-stateerde verschillen ging om onschuldige verschrijvingen of administratieve voorraadverschil-len. Het verweer dat het “hooguit” zou gaan om een incomplete voorraadadministratie, wordt verworpen. Op deze onderdelen is ook het verweer gevoerd dat geen veroordeling kan volgen omdat artikel 2 van de Regeling administratievoorschriften ingevolge de Diergeneesmiddelenwet zich tot artikel 225 lid 2 Wetboek van strafrecht zou verhouden als een systematische lex specialis en kwalificatie op grond van eerstgenoemde bepaling niet mogelijk is. Het hof volgt de verdediging niet in dat verweer. Het ziet de verhouding tussen beide bepalingen anders. Met betrekking tot feit 2 Pyrantel injector is een niet geregistreerd diergeneesmiddel. De term “kuur” is voldoende om het middel onder het bereik van art. 1 Diergeneesmiddelenwet te brengen. De stelling dat ontwormpasta’s met dezelfde werkzame stof “te krijgen zijn bij iedere paardensportwinkel” brengt daar geen verandering in. Vitamine B12 De bij [bedrijfsnaam] aangetroffen Vitamine B12 (5000) 30 ml bevatte de werkzame stof Cyanoco-balamine en valt daarom onder het bereik van art. 1 Diergeneesmiddelenwet. Maar het bleek niet geregistreerd. Dat – en het hof begrijpt dat het verweer de kwestie breder trekt – Vitamine B 12 “op vele plaatsen vrij verkrijgbaar” is, brengt daar geen verandering en blijft zonder consequentie nu niet is gesteld of gebleken dat dit laatste ook geldt en destijds gold voor de specifieke, door verdachte aan [paardenkliniek] te Borculo en anderen geleverde variant. Voor het in feit 2 genoemde middel testosteronpropionaat heeft verdachte verwezen naar hetgeen (kennelijk) met betrekking tot feit 3 als verweer wordt aangevoerd. In de uitwerking van het verweer met betrekking tot feit 3 wordt ook de niet-strafbaarheid van verdachte voor feit 2, alsnog, aan de orde gesteld. Om redenen van doelmatigheid zal het hof de ‘systematiek’ van de pleitnota op dat punt volgen. Met betrekking tot feit 3 De verdediging heeft hier het verweer opgeworpen dat : A. niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de op het bedrijf van verdachte aangetroffen middelen “verboden stoffen” zouden bevatten; B. de middelen waar het hier om gaat bestemd waren voor export en niet bestemd waren om binnen de Europese Unie aan landbouwhuisdieren en aquicultuurdieren te worden toegediend; C. verdachte op grond van de wettelijke uitzonderingsbepalingen zoals deze zijn opgenomen in de Diergeneesmiddelenwet, het Besluit verboden stoffen Diergeneesmiddelenwet en de Vrijstellingsregeling Artikel 2 Diergeneesmiddelenwet 1999 niet in strijd heeft gehandeld met de strafbaarstellingen waarop onder 2 en 3 in de tenlastelegging wordt gedoeld. Hij is van mening dat [bedrijfsnaam] als groothandel en importeur/exporteur de onder feit 2 en feit 3 ten laste gelegde stoffen voorhanden en/of in voorraad mocht hebben. Op grond van het feit dat dierenartsen ook niet geregistreerde stoffen mogen toepassen – en de bevoegdheid én verantwoordelijkheid om daartoe te besluiten bij de desbetreffende dierenarts ligt – mocht [bedrijfsnaam] ook niet geregistreerde diergeneesmiddelen leveren. [bedrijfsnaam] en daarmee verdachte als feitelijk leidinggever is daarom niet strafbaar zelfs wanneer hetgeen onder 2 en 3 (primair of subsidiair) ten laste is gelegd bewezen mocht worden verklaard. D. er sprake is van een situatie als bedoeld in art. 1 lid 2 Wetboek van Strafrecht. Ook hier geldt dat het hof, alhoewel de strekking van deze verweren een verschillende is, deze op deze plaats in het arrest zal behandelen. Ad A: De preparaten waar het hier om gaat (Spectriol, Stanozol en Illium-Boldebal–H) werden aangetroffen in ‘origineel gesloten’ verpakking. Het betreft, zouden die verpakkingen inhouden hetgeen zij vermelden, middelen met een androgene werking, als bedoeld in artikel 2, lid 1 van de Regeling gebruik hormonen en ß-agonisten. Zulks blijkt uit de in de aanvulling op dit arrest op te nemen bewijsmiddelen. Met de mogelijkheid dat deze verpakkingen in werkelijkheid iets anders bevatten, behoeft geen rekening te worden gehouden, mede gelet op de verklaring van verdachte van 22 april 2002: “Ik kan U geen bestemming buiten de EU aantonen voor de diergeneesmiddelen Stanazol, Spectriol en Ilium Boldebal-H. Ik kan u ook niet aantonen dat de door u aangetroffen dier-geneesmiddelen, niet bestemd zijn om in de Europese Unie aan landbouwhuisdieren en aquicultuurdieren te worden toegediend. Er zijn reeds een aantal diergeneesmiddelen, namelijk 22 flesjes Stanazol en 4 flesjes Spectriol verkocht en afgeleverd. Deze diergeneesmiddelen waren bestemd voor een dierenarts in Italië.” Een gericht verzoek om op dit punt, alsnog, nader onderzoek te doen verrichten is niet gedaan en het hof is van oordeel dat dergelijk onderzoek ook niet nodig is. Het verweer wordt mitsdien verworpen. Ad B: Dat verdachte in overeenstemming met dit onderdeel van het verweer (toch) een dergelijke (buiten de EU gelegen) bestemming had voor deze preparaten, is niet aannemelijk, gelet op de hiervoor sub A geciteerde verklaring, en evenmin alsnog aannemelijk gemaakt. Dit onderdeel van het verweer wordt mitsdien eveneens verworpen. Ad C: In de kern komt dit verweer erop neer dat er een nieuwe, gewijzigde, Europese richtlijn (2004/28/EG (PB EU L 136) is die Nederland verplicht tot aanpassing van de bestaande regelgeving. Dat is of wordt in het bijzonder van belang voor (het regiem voor diergenees-middelen voor) paarden omdat (zo vat het hof samen) (a) de regelgeving op grond waarvan verdachte in deze zaak wordt aangesproken nog uitgaat van het feit dat een paard een voedselproducerend dier is (b) daarom zo streng is als het gaat om welke middelen wel en welke niet mogen worden gebruikt en (c) voor paarden met het ‘paardenpaspoort’ en met technische middelen als de implantatie van een chip een onderscheid zal worden gemaakt tussen paarden die wel en paarden die niet in de voedselketen terecht zullen mogen komen. Ook dit verweer kan verdachte niet baten. De aan verdachte verweten feiten zijn gepleegd in de periode januari 2001 tot en met 17 juli 2002, toen alle op grond van de richtlijn te realiseren garanties, te weten dat paarden die zijn behandeld met bepaalde voor de voedselproductie min of meer of mogelijk risicovolle middelen niet in de voedselketen terecht zullen komen, nog niet bestonden. Het dossier laat overigens niet zien dat [bedrijfnaam] zich dit laatste belang heeft aangetrokken. De richtlijn laat geen ander zicht zien op het strafbare van verdachtes handelen destijds maar realiseert - op termijn (zij moest immers nog geïmplementeerd worden - een regiem waarop op andere wijze datzelfde belang, te weten dat goed gereguleerd wordt welke stoffen wel en welke niet in de voedselketen terecht zullen kunnen komen, gediend zal worden. Van een veranderd of veranderend inzicht in de strafwaardigheid van het handelen van [bedrijfsnaam] of van verdachte als feitelijk leidinggever getuigt deze ontwikkeling niet. Reeds daarom heeft het hof met art. 1 lid 2 Wetboek van Strafrecht (of het daaraan ten grondslagliggende beginsel) niet van doen. Ad D: Het hof gaat in deze stelling en de verschillende onderdelen daarvan niet mee. Verdachte wordt met de hem in feit 2 en 3 gemaakte verwijten aangesproken op zijn met de bestaande regel-geving aan hem opgelegde, eigen, verantwoordelijkheid in deze materie. Hij kan zich waar het gaat om de verschillende overtredingen van die regelgeving niet ter bevrijding beroepen op de eigen verantwoordelijkheid van zijn afnemers. Dan is er het als volgt samen te vatten verweer dat in zijn uitwerking neerkomt op een beroep op het lex certa beginsel: de regelingen op overtreding waarvan verdachte als feitelijk leiding-gever wordt aangesproken zijn en waren destijds lacuneus en innerlijk of met elkaar strijdig. Het hof treedt deze stelling niet bij. Artikel 225 lid 2 Wetboek van Strafrecht is een duidelijke bepaling. Dus voor feit 1 gaat dit verweer niet op. De functie van de aan [bedrijfsnaam] in art. 2 van de Regeling administratie voorschriften ingevolge de Diergeneesmiddelenwet opgelegde verplichting om een goede administratie te voeren, is dat ook. Dus ook voor feit 2 gaat dat verweer niet op. Hetzelfde geldt de overtreden norm die ten grondslag ligt aan hetgeen verdachte in feit 3 wordt verweten. In de pleitnota wordt een opmerking gemaakt over voortgezette handeling, zonder dat daarop enige toelichting wordt gegeven. Het hof heeft niet vastgesteld dat van een voortgezette handeling sprake is en gaat hieraan voorbij. Er is betoogd dat art. 2 Diergeneesmiddelenwet en art. 4 Besluit verboden stoffen Diergenees-middelenwet onverbindend zouden zijn dan wel buiten toepassing gelaten zouden moeten worden omdat zij (in hun effect) strijdig zijn met gemeenschapsrecht. Het hof verwerpt dit verweer gelet de uitspraak van het Hof van Justitie in de zaak C-297/94. De Nederlandse staat is met de onderwerpelijke regelingen, gelijk België in het daar berechte geval, strenger dan het gemeenschapsrecht. Dat is met die uitspraak door het Hof gesanctioneerd. Ook dit verweer treft dus geen doel. Er is evenmin reden om aan te nemen dat die regelingen op andere gronden onverbindend zouden zijn of buiten toepassing zouden moeten worden gelaten. Verder ziet het hof in deze zaak en de materie die aan de orde is waar het gaat om het naast elkaar opgaan van nationale supranationale regelingen geen onduidelijkheden die het nuttig of nodig zouden maken om een prejudiciële beslissing te vragen. Bewezenverklaring Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1 subsidiair, 2 subsidiair en 3 subsidiair tenlaste-gelegde heeft begaan, met dien verstande, dat: (zie voor de inhoud van de bewezenverklaring bijlage III). Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken. Het bewijs dat verdachte de hem tenlastegelegde en door het hof bewezen verklaarde feiten heeft begaan berust op de bewijsmiddelen zoals die in geval van cassatieberoep in een aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde Het bewezene levert op ten aanzien van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde: Valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd. ten aanzien van het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde: Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2, eerste lid van de Diergeneesmiddelenwet, driemaal gepleegd, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging. ten aanzien van het onder 3 subsidiair bewezenverklaarde: Overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 2, eerste lid van de Dier-geneesmiddelenwet, driemaal gepleegd, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging. Strafbaarheid van de verdachte Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn. Oplegging van straf en/of maatregel Het hof acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. In het bijzonder in aanmerking genomen hetgeen omtrent de persoon van verdachte is gebleken, is het hof van oordeel dat oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, beide van na te melden duur, passend en geboden is. Het hof overweegt in het bijzonder dat verdachte zich stelselmatig en op aanmerkelijke schaal heeft onttrokken aan de regelgeving waarvan het belang hiervoor in het kader van de bewijs-overwegingen aan de orde is geweest. Met betrekking tot (het aantal) op te leggen geldboetes laat het hof zich telkens leiden door het aantal bewezenverklaarde diergeneesmiddelen. Ad informandum Het hof heeft tevens in aanmerking genomen de ter kennisneming gevoegde zaak met parketnummer 205606-02, vermeld op de dagvaarding in eerste aanleg. Verdachte heeft bekend dat feit te hebben begaan. Toepasselijke wettelijke voorschriften Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 23, 24, 24c, 47, 51, 57, 62 en 225 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1(oud), 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, artikel 2 van de Diergeneesmiddelenwet en artikel 4 van de Besluit verboden stoffen Diergeneesmiddelenwet. BESLISSING Het hof: Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht: Verklaart niet bewezen, dat verdachte het 1 primair, 2 primair en 3 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen, dat verdachte het onder 1 subsidiair, 2 subsidiair en 3 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar. ten aanzien van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde: Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden. Beveelt, dat de gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 120 (honderdtwintig) dagen hechtenis. Bepaalt, dat bij de uitvoering van de taakstraf 2 (twee) uren in mindering worden gebracht wegens de tijd door verdachte in verzekering doorgebracht, te weten totaal 1 (één) dag. ten aanzien van het onder 2 subsidiair bewezen verklaarde: Veroordeelt verdachte tot 3 (drie) geldboetes, elk van EUR 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro), telkens bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 50 (vijftig) dagen hechtenis. ten aanzien van het onder 3 subsidiair bewezen verklaarde: Veroordeelt verdachte tot 3 (drie) geldboetes, elk van EUR 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro), telkens bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 50 (vijftig) dagen hechtenis. Aldus gewezen door mr B.P.J.A.M. van der Pol, voorzitter, mrs R.C. van Houten en C.G. Nunnikhoven, raadsheren, in tegenwoordigheid van A.C. Wormgoor, griffier, en op 14 november 2005 ter openbare terechtzitting uitgesproken.