Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU8394

Datum uitspraak2005-12-08
Datum gepubliceerd2005-12-20
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers309713/FA RK 05.0865
Statusgepubliceerd


Indicatie

Paraplumachtiging. Beschikking na verwijzing door de Hoge Raad. Voorwaardelijke machtiging – geen instemming. Geen anticipatie op komend recht. Huidige stand van het recht biedt geen soelaas.


Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM ZESDE ENKELVOUDIGE CIVIELE KAMER BESCHIKKING Machtiging voortgezet verblijf De officier van justitie heeft op 14 februari 2005 een verzoek ingediend tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis van: [betrokkene], geboren op [geboortedatum] 1969, wonende te [adres], behandeladres [behandeladres]. De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder een op 11 februari 2005 ondertekende en met redenen omklede geneeskundige verklaring als bedoeld in artikel 16 van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) van P.J.J. Hanneman, waarnemend geneesheer-directeur van het genoemde ziekenhuis. De rechtbank heeft tevens kennisgenomen van de beschikking van de Hoge Raad van 11 november 2005 (nummer R05/065HR), waarbij de beschikking van deze rechtbank van 10 maart 2005 is vernietigd en de verdere behandeling en beslissing van het geding is verwezen naar deze rechtbank alsmede een verzoek van de officier van justitie van 21 november 2005 ter verdere behandeling en beslissing inzake het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf. Gehoord zijn: raadsman betrokkene, mr. H.Th.A. Seegers psychiater, drs. G. Postmes. De rechtbank overweegt als volgt: Uit de overgelegde stukken, de gehouden verhoren en de verkregen inlichtingen is het volgende gebleken. Betrokkene is, ondanks dat zij daartoe per aangetekende en gewone post is opgeroepen, niet ter zitting verschenen. De rechtbank gaat er vanuit dat betrokkene niet gehoord wenst te worden. Met instemming van de raadsman is de zitting voortgezet. De raadsman van betrokkene heeft ter zitting geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf omdat uit de geneeskundige verklaring die ten grondslag ligt aan dit verzoek blijkt dat deze machtiging bedoeld is om te dienen als vangnet teneinde de thans bestaande situatie, zijnde een verblijf thuis met ontslag onder voorwaarden, te kunnen laten voortduren, de zogenaamde paraplumachtiging. De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 11 november 2005 bepaald dat een machtiging tot voortgezet verblijf niet langer kan worden verleend in een situatie waarbij de machtiging bedoeld is als paraplumachtiging. Volgens de Hoge Raad dient in voorkomende gevallen in plaats van een machtiging tot voortgezet verblijf een voorwaardelijke machtiging te worden aangevraagd. Een voorwaardelijke machtiging kan volgens de raadsman thans niet worden verleend nu de officier van justitie geen voorwaardelijke machtiging heeft verzocht, nog afgezien van de vraag of een voorwaardelijke machtiging een optie is nu betrokkene het gebruik van medicatie wenst te staken en de vereiste instemming en bereidverklaring van betrokkene met een behandelingsplan naar alle waarschijnlijkheid niet zal worden verkregen. De psychiater heeft ter zitting verklaard dat hij een voorwaardelijke machtiging niet haalbaar acht omdat betrokkene al jarenlang een volstrekt andere zienswijze heeft dan haar behandelaars met betrekking tot de behandeling van haar psychiatrische stoornis. Betrokkene is van mening dat zij zonder medicatie kan functioneren en dat een machtiging absurd is omdat zij niemand tot last is. Zij zegt met regelmaat ook niet te weten waarom zij medicatie moet nemen. Volgens de psychiater is betrokkene in het verleden meermalen gedecompenseerd nadat zij het gebruik van medicatie had gestaakt en heeft zij vervolgens veel overlast veroorzaakt voor met name haar buren en familieleden. Zonder de dwang van een machtiging valt te verwachten dat betrokkene het gebruik van medicatie zal staken. Dan is de kans groot dat betrokkene opnieuw zal decompenseren en vervolgens veel overlast zal veroorzaken. Een machtiging is nodig om te voorkomen dat een dergelijke situatie zal ontstaan. De psychiater heeft tenslotte medegedeeld dat hij overweegt betrokkene voor een korte periode op te laten nemen in een psychiatrisch ziekenhuis indien op die manier een machtiging tot voortgezet verblijf kan worden verkregen. De rechtbank overweegt als volgt. Gelet op de mededelingen van de psychiater ter zitting is de rechtbank voorshands van oordeel dat betrokkene gevaar veroorzaakt als bedoeld in Wet Bopz, met name voor zichzelf. Behalve voor betrokkene levert de ontstane situatie problemen op voor hen die dat gevaar willen afwenden, met name voor de behandelaars. Aangezien uit de stukken en de zitting is gebleken dat een machtiging ter afwending van het gevaar noodzakelijk lijkt, zal de rechtbank, gelet op de verwijzing door de Hoge Raad “met het oog op de mogelijkheid van toepassing van artikel 8a Wet Bopz” (rechtsoverweging 3.3), de opties hieronder bespreken. De voorwaardelijke machtiging Deze machtiging lijkt een onhaalbare zaak, met name gelet op de verklaring van de psychiater ter zitting en de onderliggende stukken. Betrokkene ontbeert ziekte-inzicht en ziektebesef en heeft al sinds jaren een volstrekt andere zienswijze op haar problematiek dan haar behandelaars. Zij wil op vrijwillige basis worden behandeld en heeft tegelijkertijd aangegeven geen ofwel andere medicatie te willen gebruiken, iets waarover geen overeenstemming met de behandelaars kan worden gevonden. Ligt anticipatie, gelet op het, kennelijk door de beschikking van de Hoge Raad van 29 april 2005 (BJ 2005, 15) ingegeven, wetsvoorstel waarbij – kortweg – het vereiste dat het behandelingsplan met instemming van betrokkene moet zijn opgesteld verschuift naar het vereiste dat het in overleg met betrokkene is opgesteld, hier in de rede? Het valt zeer te betwijfelen of laatstgenoemde beschikking die ruimte biedt. Dit nog los van de vraag of het wetsvoorstel in deze vorm en inhoud tot wet zal worden verheven, nu op dit moment bij de ketenpartners van de Bopz nog in onderzoek is of het wetsvoorstel verenigbaar is met de dagelijkse praktijk, alsook van de vraag of in de onderhavige zaak met betrokkene tot overleg kan worden gekomen. De voorlopige machtiging en de machtiging tot voortgezet verblijf Als paraplumachtiging mogen deze niet meer worden verleend, zoveel is duidelijk. Ter zitting heeft de psychiater aangegeven te overwegen om betrokkene onder een lopende of aan te vragen machtiging op te nemen, teneinde haar (zeer) kort daarna onder voorwaarden te ontslaan. Hij heeft aangegeven deze procesgang te prefereren ver boven de optie om betrokkene maar haar gang te laten gaan, te wachten op een psychotische decompensatie, zoals die zich bij herhaling na het staken van het nemen van medicatie bij betrokkene heeft voorgedaan, met de daarmee gepaard gaande gevaren voor haar of anderen om vervolgens te grijpen naar het laatste redmiddel, de inbewaringstelling, en het behandelproces van voren af aan te beginnen. Hoe begrijpelijk deze denkwijze over de (zeer) korte opname ook is: niet kan worden volgehouden dat deze past in de geest van de onderhavige beschikking van de Hoge Raad, zeker waar de opname een louter administratieve zou zijn. Deze machtiging zou immers in de praktijk neerkomen op een paraplumachtiging. Moet de kliniek betrokkene tegen beter (medisch) weten in dan maar langer opgenomen houden en dan onder voorwaarden ontslaan? Deze vraag heeft deze rechtbank en kamer bij beschikking van 20 juli 2004 (BJ 2004, 42) ontkennend beantwoord, in welke beschikking ten faveure van het voortbestaan van de paraplumachtiging onder meer is overwogen dat een patiënt die rijp wordt geacht voor een verblijf buiten de kliniek, “maar (...) niet of onvoldoende wilsbekwaam is om tot zijn, voor de voorwaardelijke machtiging noodzakelijke, instemming te komen met het behandelingsplan, na de introductie van de voorwaardelijke machtiging slechter af (zou) zijn dan daarvoor”. En nu? Artikel 8a van de Wet Bopz spreekt van een bij de rechtbank gerezen vraag of een andere maatregel dan de gevraagde niet passender is. Gelet op het voorgaande is bij de rechtbank meer de vraag gerezen of met inachtneming van de beschikking van de Hoge Raad in deze zaak nog een passende maatregel kan worden gevonden. Een machtiging die leidt tot feitelijke opname en mogelijk, op termijn, tot ontslag onder voorwaarden lijkt toch het meest aangewezen. Of in de praktijk de bereidheid van een betrokkene om die voorwaarden na te leven vergelijkbaar is met het in het kader van de voorwaardelijke machtiging instemmen met het behandelingsplan en bereid zijn de voorwaarden na te leven – vergelijk rechtsoverweging 3.2.6 van de Hoge Raad – is maar zeer de vraag. De rechtbank ziet, indachtig laatstgenoemde beschikking, aanleiding de behandeling van het verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf op grond van artikel 8a van de Wet Bopz aan te houden voor de duur van twee maanden teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen om te onderzoeken welke machtiging in de gegeven omstandigheden met betrekking tot betrokkene het meest passend is. Het thans voorliggende verzoek kan niet worden toegewezen omdat een recente geneeskundige verklaring ontbreekt en omdat het een machtiging tot voortgezet verblijf betreft met betrekking tot een zich buiten de kliniek bevindende patiënt, waarbij opname in beginsel niet is geïndiceerd. De rechtbank komt, anders dan de raadsman heeft verzocht, niet tot afwijzing van het thans voorliggende verzoek, gelet op de mogelijkheid dat onder vigeur van de lopende machtiging tussentijds tot opname van betrokkene dient te worden overgegaan. De rechtbank heeft acht geslagen op het bepaalde in § 2 van hoofdstuk 2 van de Wet Bopz. B E S L I S S I N G : De rechtbank: - houdt de behandeling van het verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf op grond van artikel 8a van de Wet Bopz aan voor de duur van twee maanden teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen te onderzoeken welke machtiging in de gegeven omstandigheden met betrekking tot betrokkene het meest passend is. Deze beschikking is gegeven op 8 december 2005 door mr. H.A. van Eijk, lid van deze rechtbank en kamer, in tegenwoordigheid van H.J. Binken als griffier.