Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU8418

Datum uitspraak2005-12-21
Datum gepubliceerd2005-12-21
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
Zaaknummers07.600459-05
Statusgepubliceerd


Indicatie

Dodelijk ongeval twee broertjes gemeente Dronten.


Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD Strafkamer te Lelystad Parketnummer: 07.600459-05 Uitspraak: 21 december 2005 S T R A F V O N N I S in de zaak van het openbaar ministerie tegen: [verdachte], geboren op [geboortedatum en -plaats], wonende te [adres] Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaats gevonden op 15 december 2005. De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. R.W. van Faassen, advocaat te Zwolle. De officier van justitie, mr. J.A.M.M. Francissen, heeft ter terechtzitting gevorderd de veroordeling van verdachte ter zake het primair ten laste gelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 maanden en een ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor de duur van vijf jaren. TENLASTELEGGING De verdachte is ten laste gelegd dat: (volgt tenlastelegging) ONTVANKELIJKHEID VAN HET OPENBAAR MINISTERIE De raadsman heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging, aangezien het openbaar ministerie onvoldoende voortvarend heeft opgetreden en derhalve de berechting van verdachte niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn, althans dat die overschrijding van de termijn dient te worden verdisconteerd in de eventueel op te leggen straf. Naar het oordeel van de rechtbank is de door de raadsman bedoelde termijn aangevangen op 31 juli 2003, zijnde de datum waarop verdachte als zodanig is gehoord door de politie, waaraan verdachte gelet op de ernst van het ongeval redelijkerwijs de verwachting heeft kunnen ontlenen dat het openbaar ministerie strafvervolging zou gaan instellen. Ter zitting is gebleken dat verdachte daarna niet meer over de zaak is gehoord, dan wel op andere wijze heeft vernomen dat het onderzoek nog gaande was, totdat hij vlak vóór 31 juli 2005 door de officier van justitie middels dagvaarding op de hoogte is gesteld van hetgeen hem door het openbaar ministerie wordt verweten. De officier van justitie heeft ter terechtzitting uiteengezet dat het onderzoek ongeveer een maand of zes heeft stilgelegen, maar dat overigens de lange duur van het onderzoek wordt verklaard door de gecompliceerde aard van de botsingen tussen verschillende voertuigen, waardoor onder meer nader onderzoek door en overleg met het NFI noodzakelijk was. De rechtbank heeft er op zichzelf begrip voor dat de aard van het ongeluk met name ook in het licht bezien van de ernstige gevolgen onderzoek van lange duur vergt. De rechtbank acht echter, in aanmerking genomen dat de inmiddels verstreken termijn deels te verklaren is door de omstandigheid dat het openbaar ministerie na binnenkomst van het dossier op het parket het onderzoek onvoldoende voortvarend ter hand heeft genomen, de termijn waarbinnen de berechting van verdachte heeft plaatsgevonden onwenselijk lang, met name gelet op de zeer ernstige gevolgen, de daarmee gepaard gaande ingrijpende emoties en trauma’s en de noodzaak van een zo snel mogelijk te beginnen verwerking daarvan. Door de onnodige vertraging van het onderzoek is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Gelet op de ernstige gevolgen van het ongeval en de gecompliceerde technische aspecten daarvan, acht de rechtbank de schending niet zodanig dat deze tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie zou dienen te leiden. In zoverre verwerpt de rechtbank het verweer van de raadsman. De rechtbank ziet wel aanleiding om bij de bepaling van de hoogte van de straf rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn in de zin zoals hierna aangegeven. BEWIJS De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte primair ten laste is gelegd, met dien verstande dat: (volgt bewezenverklaring; zie aangehechte kopie dagvaarding) De rechtbank overweegt in dit verband dat zij van oordeel is dat verdachte een verkeersfout heeft gemaakt door de van links komende BMW niet te zien doordat hij teveel gefixeerd is geweest op zijn voornemen tussen de beide tractoren door te rijden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gereden. Echter, van roekeloos rijgedrag zoals gesteld door de officier van justitie, is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken. Van het primair meer of anders ten laste gelegde zal de verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht. STRAFBAARHEID Het bewezene levert op: Overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood, meermalen gepleegd, en overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht, meermalen gepleegd, (telkens) strafbaar gesteld bij artikel 175 van de Wegenverkeerswet 1994. De verdachte is deswege strafbaar, nu geen feiten of omstandigheden gebleken zijn die die strafbaarheid zouden opheffen of uitsluiten. OPLEGGING VAN STRAF OF MAATREGEL Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de na te noemen beslissing passend. Uit met name het verhandelde ter terechtzitting is gebleken hoezeer het ongeval heeft ingegrepen in het leven van de ouders en andere nabestaanden van de twee omgekomen broertjes. Ook voor verdachte is het een zeer ingrijpende gebeurtenis in zijn leven geweest. Hij zal immers moeten leren leven met de gedachte dat zijn verkeersfout een verwoestende impact heeft gehad op de levens van de nabestaanden. Ook hebben de gevolgen van het ongeval zijn eigen leven en dat van zijn familie volledig op de kop gezet. De rechtbank betreurt het dat verdachte, gegeven de resultaten van het technisch onderzoek en de verklaringen van getuigen, ter terechtzitting niet heeft willen of kunnen verklaren dat hij in elk geval op enig moment (deels) de haaientanden moet zijn gepasseerd. De rechtbank zal dit verdachte niet aanrekenen, maar het had wellicht wel kunnen bijdragen aan een betere verwerking van de gevolgen bij nabestaanden en wellicht ook bij verdachte (en zijn familie). Bij de strafmaat dient in aanmerking te worden genomen dat het verwijt dat verdachte wordt gemaakt door de rechtbank anders wordt beoordeeld dan door de officier van justitie, nu de rechtbank geen roekeloos rijgedrag, maar aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend rijgedrag bewezen acht. De rechtbank heeft er verder rekening mee gehouden dat verdachte niet eerder voor een dergelijk misdrijf is veroordeeld, zoals blijkt uit een de verdachte betreffend uittreksel d.d. 1 december 2005 uit het algemeen documentatieregister van de justitiële documentatiedienst. De rechtbank acht alle omstandigheden in aanmerking genomen een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met een proeftijd van twee jaar, op zijn plaats, alsmede een werkstraf voor de duur van 240 uren subsidiair 120 dagen hechtenis en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 18 maanden. De rechtbank ziet in de hiervoor genoemde overschrijding van de redelijke termijn aanleiding om aan verdachte een minder lange voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Bij haar beslissing heeft de rechtbank voorts rekening gehouden met: - een de verdachte betreffend voorlichtingsrapport d.d. 9 december 2005 uitgebracht door de Stichting Reclassering Nederland. De oplegging van straf of maatregel is, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 10, 14a, 14b, 14c, 14d, 22c, 22d, 57 en 91 van het Wetboek van Strafrecht. BESLISSING Het primair ten laste gelegde is bewezen zoals hiervoor aangegeven en levert het strafbare feit op, zoals hiervoor vermeld. De verdachte is deswege strafbaar. Het primair meer of anders ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken. De rechtbank veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier maanden). De gevangenisstraf zal niet worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van twee jaar aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. De rechtbank legt aan verdachte op een taakstraf, te weten de werkstraf het verrichten van onbetaalde arbeid gedurende 240 uren. De rechtbank beveelt dat voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet of niet naar behoren verricht de taakstraf wordt vervangen door 120 dagen hechtenis, althans een aantal dagen hechtenis dat evenredig is aan het niet verrichte aantal uren taakstraf. De rechtbank ontzegt verdachte de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor de tijd van 18 maanden. Aldus gewezen door mr. G.H. Meijer, voorzitter, mrs. G. Blomsma en C.W. van Kooten, rechters, in tegenwoordigheid van M. Smit als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 december 2005. Mr. Meijer is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.