Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU8467

Datum uitspraak2005-12-21
Datum gepubliceerd2005-12-21
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200502772/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 16 september 2003 hebben burgemeester en wethouders van Velsen (hierna: het college) geweigerd aan appellant vrijstelling met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en bouwvergunning te verlenen voor het bouwen van een berging op het achtererf van de woning aan de [locatie] te [plaats].


Uitspraak

200502772/1. Datum uitspraak: 21 december 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04-1307 van de rechtbank Haarlem van 15 februari 2005 in het geding tussen: appellant en burgemeester en wethouders van Velsen. 1.    Procesverloop Bij besluit van 16 september 2003 hebben burgemeester en wethouders van Velsen (hierna: het college) geweigerd aan appellant vrijstelling met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en bouwvergunning te verlenen voor het bouwen van een berging op het achtererf van de woning aan de [locatie] te [plaats]. Bij besluit van 11 mei 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 15 februari 2005, verzonden op 17 februari 2005, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 29 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 30 maart 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 april 2005. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 27 mei 2005 heeft het college van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 november 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door drs. W. Dooijes, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.      Ingevolge artikel 44, tweede lid, van de Woningwet wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald voor welke categorieën van gevallen geen reguliere bouwvergunning is vereist, doch kan worden volstaan met een lichte bouwvergunning.      Ingevolge artikel 44, derde lid, van de Woningwet, voorzover hier van belang, is op de lichte bouwvergunning het eerste lid van overeenkomstige toepassing. 2.2.    Het bouwplan heeft betrekking op een reeds opgerichte berging met een omvang van 22 m² aan de [locatie]. De berging bevindt zich op minder dan 1 meter van het naburige erf en is gebouwd op het gedeelte van het perceel, dat in het bestemmingsplan "Westelijke Randweg" (hierna: het plan) de bestemming "Tuinen (T)" heeft.    Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als "Tuinen (T)" aangewezen gronden bestemd voor tuinen behorende bij de op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouwen.     Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de planvoorschriften mogen op deze gronden ten behoeve van de bestemming uitsluitend vergunningsvrije bouwwerken, als bedoeld in artikel 43 van de Woningwet, worden gebouwd. 2.3.    Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid de vereiste vrijstelling ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO en terecht de bouwvergunning heeft geweigerd. In dit verband stelt hij dat hij onzorgvuldig is voorgelicht door een ambtenaar van de gemeente. Voorts stelt hij dat geen stedenbouwkundige redenen zijn gegeven voor de weigering vrijstelling te verlenen. In dit verband wijst hij er op dat, mits een meter uit de grens van de naburige erven wordt gebouwd, op deze grond een berging van dezelfde oppervlaktemaat, maar anders van vorm, ook bouwvergunningvrij kan worden gebouwd. 2.4.    Niet in geschil is dat voor de bouw van deze berging op deze plaats een lichte bouwvergunning is vereist. Vast staat dat de gebouwde berging in strijd is met het bovenvermelde plan. Gezien artikel 19, derde lid, van de WRO in samenhang met artikel 20, eerste lid, sub a, onder 1º en a, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 was het college bevoegd vrijstelling van het plan te verlenen voor de bouw van deze berging. De uitoefening van deze bevoegdheid vergt een afweging van de daarbij betrokken belangen. 2.5.    Het college heeft bij de belangenafweging onder meer betrokken dat het een plan van recente datum betreft waarbij uitdrukkelijk tot uitgangspunt is genomen ten aanzien van de gronden achter de woningen aan de [locatie] tot en met […] met de bestemming "Tuinen (T)" te streven naar openheid in verband met de relatie tot het achterliggende  duingebied. In dit verband is bewust gekozen voor het uitsluiten van bebouwing anders dan bouwvergunningsvrije bouwwerken op gronden met deze bestemming en zijn de bestaande bergingen in de achtertuinen van deze woningen niet als zodanig bestemd. De oprichting van een nieuwe berging van deze omvang op deze plaats is volgens het college met het voornoemde uitgangspunt in strijd en uit stedenbouwkundig oogpunt onwenselijk. Het college heeft kenbaar gemaakt dat het, gelet op de in het plan neergelegde mogelijkheden voor het gehele achtererf, wel bereid is een vrijstelling te verlenen voor een berging met een omvang van maximaal 12 m² op de gronden met de bestemming "Tuinen (T)". Het college heeft bij de belangenafweging betrokken dat op de gronden met de bestemming "Erven (E)", direct grenzend aan de achtergevel van de woning, ook bijgebouwen zijn toegestaan. Het verlenen van een vrijstelling voor een berging van 22 m² op de in de geding zijnde plaats zou in dit geval volgens het college echter een ongewenste precedentwerking hebben.        Gelet op het vorenstaande is de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat niet is gebleken dat het college bij de afweging van de betrokken belangen geen stedenbouwkundige overwegingen heeft betrokken en niet in redelijkheid doorslaggevend gewicht heeft kunnen toekennen aan bovenvermelde belangen.    Dat bij een mogelijke andere situering meer in het midden van de achtertuin voor een berging met een gelijke oppervlakte, gelet op het bepaalde in artikel 2 van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het Bblb), geen bouwvergunning en vrijstelling zou zijn vereist doet hier, anders dan appellant betoogt, niet aan af. Aan deze omstandigheid kan op zichzelf geen betekenis worden toegekend, nu in het Bblb het verschil in situering van dergelijke bebouwing in samenhang met de omvang daarvan van belang wordt geacht en daarin is bepaald dat een bijgebouw groter dan 10 m² binnen een meter van de grens van het naburige erf niet vergunningvrij is. 2.6.    Ten aanzien van het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel, overweegt de Afdeling dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft overwogen dat appellant uit de contacten en uitlatingen van een ambtenaar van bouw- en woningtoezicht niet het rechtens te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat hem de gevraagde bouwvergunning door het college zou worden verleend. De bevoegdheden tot het verlenen van bouwvergunning en vrijstelling ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO berusten niet bij deze ambtenaar, maar bij het college. 2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat. w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. Langeveld Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2005 317-459.