Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU8479

Datum uitspraak2005-12-21
Datum gepubliceerd2005-12-21
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200503821/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 30 december 2003 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een verzoek van appellant om verlening van het Nederlanderschap afgewezen.


Uitspraak

200503821/1. Datum uitspraak: 21 december 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats] ([land]), tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/2064 van de rechtbank 's-Gravenhage van 16 maart 2005 in het geding tussen: appellant en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. 1.    Procesverloop Bij besluit van 30 december 2003 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een verzoek van appellant om verlening van het Nederlanderschap afgewezen. Bij besluit van 30 maart 2004 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 16 maart 2005, verzonden op 17 maart 2005, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 april 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 mei 2005. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 6 juni 2005 heeft de minister van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. C.F. Wassenaar, advocaat te Rotterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te 's-Gravenhage, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 10 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) kan de Kroon, voor zover thans van belang, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen het Nederlanderschap verlenen met afwijking van het bepaalde in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, c en d, en artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, van die wet. 2.2.    Volgens de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 (hierna: de Handleiding) biedt artikel 10 van de RWN de mogelijkheid om in een zeer bijzonder geval het Nederlanderschap te verlenen, wanneer aan bepaalde voorwaarden niet is voldaan. Het moet gaan, aldus de Handleiding, om gevallen waarin redenen van staatsbelang of andere gewichtige Nederlandse belangen zich voordoen, zoals bijvoorbeeld op het gebied van de internationale economische en culturele betrekkingen. Ten behoeve van de beeldvorming met betrekking tot de vraag, wanneer sprake kan zijn van een zodanig zeer bijzonder geval, is in de Handleiding een aantal praktijkvoorbeelden opgenomen. Een van die voorbeelden betreft het kunnen deelnemen als vertegenwoordiger van Nederland aan internationale sportwedstrijden. Indien een sporter een beroep doet op artikel 10 van de RWN dient hij aan te tonen dat met zijn naturalisatie een Nederlands belang op sportief gebied wordt gediend. Om vast te kunnen stellen of met de naturalisatie een Nederlands belang op sportief gebied is gediend, wordt de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de staatssecretaris) om advies gevraagd, aldus de Handleiding. 2.3.    Niet in geschil is dat appellant, die eerder het Nederlanderschap heeft bezeten, ten tijde van het bestreden besluit niet voldeed aan de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN genoemde voorwaarde dat hij niet woont in het land waarvan hij onderdaan is. 2.4.    De minister heeft bij besluit van 30 maart 2004 de beslissing om het verzoek van appellant af te wijzen gehandhaafd, omdat niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan appellant zou moeten worden voorgedragen voor verlening van het Nederlanderschap met toepassing van artikel 10 van de RWN. 2.5.    Appellant klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van een bijzonder geval, als bedoeld in artikel 10 van de RWN. Daartoe betoogt hij dat de rechtbank heeft miskend dat de wijze waarop hij met zijn nationaliteit is omgegaan geen rol kan spelen bij de vraag of sprake is van een bijzonder geval in vorenbedoelde zin. 2.5.1.    Het betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 juli 2003 in zaak no. 200204721/1, AB 2003, 379), heeft de minister bij de toepassing van artikel 10 van de RWN beoordelingsruimte waarvan de invulling primair tot zijn verantwoordelijkheid behoort. Het oordeel van de minister daarover heeft de rechtbank terecht terughoudend getoetst. Van het hanteren van een onjuiste toetsingsmaatstaf door de rechtbank is, anders dan appellant betoogt, dan ook geen sprake.     Evenmin heeft de rechtbank miskend dat de minister voornoemde beoordelingsruimte zou hebben overschreden. Het betoog van appellant dienaangaande gaat eraan voorbij dat de beoordelingsruimte van de minister in deze zover strekt dat het aan hem is om alle zijns inziens relevante feiten en omstandigheden te laten meewegen. De rechtbank heeft aldus terecht overwogen dat de minister de wijze waarop appellant met zijn nationaliteit is omgegaan in redelijkheid heeft kunnen betrekken bij beantwoording van de vraag of sprake is van een bijzonder geval, als bedoeld in artikel 10 van de RWN. 2.5.2.    Er is voorts geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich in het bestreden besluit, gelet op de daaraan ten grondslag gelegde motivering, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat, in weerwil van een positief advies van de staatssecretaris, geen sprake is van een bijzonder geval, als bedoeld in artikel 10 van de RWN. Daartoe wordt overwogen dat de minister in aanmerking heeft kunnen nemen dat appellant, ten behoeve van een meer soepel verloop van zijn waterpolocarrière in Italië, er bewust voor heeft gekozen om de Nederlandse nationaliteit te verliezen, omdat hij bij het verwerven van de Italiaanse nationaliteit ervan op de hoogte was dat dit daarvan het gevolg zou zijn en dat deze selectieve handelwijze zich niet verdraagt met het bijzondere karakter van artikel 10 van de RWN.    Het positieve advies van de staatssecretaris van 28 augustus 2003 maakt dit niet anders. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de Handleiding niet volgt dat een dergelijk advies reeds met zich brengt dat sprake is van een bijzonder geval, als bedoeld in artikel 10 van de RWN. 2.6.    Ten slotte betoogt appellant tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij appellant niet volgt in zijn standpunt dat artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN in strijd is met het Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag van Straatsburg betreffende beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit van 2 februari 1993 (hierna: het Tweede Protocol, Trb. 1994, 265) en derhalve onverbindend dient te worden verklaard. Daargelaten dat artikel 1, aanhef en onder 5, van het Tweede Protocol, een zogeheten 'kan bepaling' betreft en reeds om die reden onverbindendheid van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN wegens strijd met deze bepaling niet aan de orde kan zijn, heeft de rechtbank terecht overwogen dat eerstgenoemd artikelonderdeel een verliesregel betreft, die bij de onderhavige procedure omtrent het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit geen rol speelt. 2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Ottevanger, ambtenaar van Staat. w.g. Van Wagtendonk    w.g. Ottevanger Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2005 32-438.