Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU8516

Datum uitspraak2005-12-11
Datum gepubliceerd2006-01-02
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Breda
ZaaknummersAWB 05/01794
Statusgepubliceerd


Indicatie

Voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter van de belastingkamer van de Rechtbank is niet bevoegd te oordelen over de vraag of de inspecteur naar aanleiding van de beslissing van de voorzieningenrechter van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 31 januari 2005, nr. 04/02366 enig bedrag aan dwangsommen verschuldigd is geworden. Er is geen sprake van een voor bezwaar vastbare beschikking is als bedoeld in de artikelen 23 en 24 van de Awr. Verzoeker vraagt tevens om overdracht van zijn dossier naar een andere eenheid van de belastingdienst. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het al dan niet overdragen van de bevoegdheid in beginsel een interne kwestie is bij de Belastingdienst, maar dat toetsing van de vraag of de inspecteur daarbij conform de regels handelt, niet geheel aan het oordeel van de voorzieningenrechter is onttrokken nu de regels daaromtrent vastliggen en een belastingplichtige onder omstandigheden een spoedeisend belang kan hebben bij de overdracht. In de onderhavige zaak doet zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter geen situatie voor die noopt tot ingrijpen.


Uitspraak

RECHTBANK BREDA Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer Voorlopige voorzieningenrechter Registratienummer: AWB 05/01794 Uitspraakdatum: 11 oktober 2005 Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter als bedoeld in artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen [verzoeker], wonende te [woonplaats] (hierna: verzoeker) en de inspecteur van de Belastingdienst [te P], (hierna: de inspecteur). 1. Beslissing De voorzieningenrechter: - verklaart zich onbevoegd voor zover het verzoek betreft de toewijzing van het voorschot van de verbeurde dwangsommen op grond van de uitspraak van de voorzieningenrechter van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch en verklaart de burgerlijke rechter bevoegd; - wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening voor al het overige af. Gronden: 2. Ontstaan en loop van het geding 2.1. Bij schrijven van 31 mei 2005 heeft verzoeker een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Dit verzoek heeft verzoeker nader aangevuld bij brieven van 14 juni 2005 en 18 juli 2005. Het verzoek heeft betrekking op de aan verzoeker opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001. Het verzoek strekt tot: 1) toewijzing van een voorschot van de verbeurde dwangsommen op grond van de uitspraak van de voorzieningenrechter van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch ter hoogte van het verbeurde op de dag van de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank; 2) staking van alle invorderingsmaatregelen door de Belastingdienst; 3) overbrengen van het dossier van verzoeker binnen twee weken na dagtekening van de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank naar het kantoor van de Belastingdienst waaronder de woonplaats van verzoeker valt. 2.2. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 2.3. Verzoeker heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend die bij de rechtbank op 7 oktober 2005 per fax en op 10 oktober 2005 per post zijn binnengekomen. Deze stukken zijn ter zitting in afschrift verstrekt aan de wederpartij die daarop heeft kunnen reageren en behoren tot de stukken van het geding. 2.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2005. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, verzoeker, alsmede namens de inspecteur, [gemachtigde inspecteur] 2.5. De voorzieningenrechter heeft na de mondelinge behandeling direct mondeling uitspraak gedaan en het verzoek afgewezen,onder mededeling van de gronden en verwijzing naar het op korte termijn na te zenden proces-verbaal van de zitting met de rechtsmiddelen. 3. Karakter van de voorlopige voorziening Ingevolge artikel 8:81 van de Awb dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang. Ingevolge artikel 8:86 Awb kan de voorzieningenrechter, indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Indien de voorzieningenrechter geen uitspraak doet in de hoofdzaak, heeft zijn oordeel, voor zover dit het geschil in de bodemprocedure betreft, een voorlopig karakter en is dit niet bindend voor de beslissing in de bodemprocedure. 4. Beoordeling van het verzoek 4.1. Ten aanzien van de dwangsom Ingevolge het bepaalde in artikel 23, eerst lid, en artikel 24 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) staat, voor zover hier van belang, tegen een ingevolge enige bepaling van de belastingwet genomen beschikking uitsluitend bezwaar - en daarmee beroep - open indien die beschikking is aangeduid als zijnde vatbaar voor bezwaar. Omtrent de vraag of de inspecteur naar aanleiding van de beslissing van de voorzieningenrechter van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch enig bedrag aan dwangsommen verschuldigd is geworden wegens het niet voldoen aan het in die beslissing bepaalde, is niet een voor bezwaar vatbare beschikking gegeven als hiervoor bedoeld, hetgeen in overeenstemming is met de wet nu noch de AWR, noch de Invorderingswet, noch enig andere belastingwet de mogelijkheid schept tot het afgeven van een dergelijke beschikking. De belastingrechter is derhalve niet bevoegd over deze vraag te oordelen. 4.2. Ten aanzien van de invorderingsmaatregelen Ter zitting is komen vast te staan dat de invorderingsmaatregelen ten aanzien van de nog openstaande aanslagen waartegen bezwaar of beroep loopt, zijn opgeschort totdat op het bezwaar respectievelijk het beroep is beslist. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is er voor verzoeker dan geen sprake meer van spoedeisendheid. Nu ter zake geen sprake is van onverwijlde spoed dient het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening betreffende de schorsing van alle invorderingsmaatregelen te worden afgewezen. 4.3. Ten aanzien van het overdragen van het dossier 4.3.1. Verzoeker heeft gevraagd de inspecteur te verplichten zijn dossier over te dragen aan het kantoor van de Belastingdienst waaronder de woonplaats van verzoeker valt. Ter zitting is duidelijk geworden dat verzoeker, door de lange duur van de aanhangige procedures en de wijze waarop een en ander is behandeld, vreest voor nog meer vertraging door, en vooroordelen bij de inspecteur. De inspecteur heeft terzake ter zitting toegezegd dat het dossier van verzoeker binnen een half jaar zal worden overgedragen aan de competente inspecteur, maar dat de eenheid waartoe hij behoort waarschijnlijk de lopende zaken nog zal afwikkelen. 4.3.2. Artikel 3 van de Regeling betreffende de toedeling van de bevoegdheden binnen de Belastingdienst (Besluit van 23 augustus 2001, nr. CPP2001/2318M, verder: Competentieregeling), bepaalt dat voor het vaststellen van de relatieve competentie van de hoofden van de eenheden bepalend is de woon- of vestigingsplaats van de particulier, de (grote) onderneming of de entiteit, waarbij als hoofdregel voor particulieren bepalend is de gemeente van inschrijving volgens de GBA (Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens) en voor ondernemers – in beginsel – het adres vanwaar of waaruit de feitelijke bedrijfsuitoefening plaatsvindt. 4.3.3. In artikel 38 van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst (Regeling van 14 juni 1994, nr. WDB94-129, Stcrt. 114, zoals deze regeling laatstelijk is gewijzigd bij Regeling van 20 december 2000, Stcrt. 249, verder: de Regeling) is bepaald dat de bevoegdheid van het hoofd van een eenheid overgaat op het hoofd van een andere eenheid wanneer een wijziging in de met betrekking tot het vaststellen van de bevoegdheid relevante omstandigheden zich voordoet en nadat de bevoegdheid is overgedragen. 4.3.4. In artikel 4 van de Competentieregeling is omtrent bovengenoemd artikel 38 van de Regeling het volgende bepaald: “Het is mogelijk dat de voorheen bevoegde eenheid nog een aantal lopende zaken afwerkt. Hiervan kan met name sprake zijn als er over de betreffende aangelegenheid al contact is geweest met belastingplichtige of diens gemachtigde of als er een termijn in het geding is (voorrangspost, aanslagtermijn). Belastingplichtige wordt hierover geïnformeerd door de voorheen bevoegde eenheid. Met nadruk wordt opgemerkt dat bij de overdracht van de bevoegdheid van een eenheid Grote ondernemingen, Ondernemingen of Particulieren/Ondernemingen naar een eenheid Particulieren geen sprake kan zijn van lopende zaken. Een eenheid (Grote) Ondernemingen draagt de bevoegdheid pas over aan een eenheid Particulieren nadat de heffing en invordering van het betreffende jaar zijn afgedaan. Lopende zaken kunnen alle vormen van klantbehandeling omvatten, dus inclusief invordering. Lopende zaken betreffen bijvoorbeeld: - een in behandeling genomen aangifte inkomstenbelasting/vermogensbelasting of vennootschapsbelasting; - een tijdvak omzetbelasting en/of loonbelasting waarover nog geen aangifte is terugontvangen; - een suppletieaangifte omzetbelasting voor verstreken tijdvakken; - een in behandeling genomen bezwaarschrift; - restantposten en penposten; - een boekenonderzoek dat is aangevangen; - een aangekondigde executie; - een ingezette kort-geding procedure; - een ingezette procedure tegen kosten en/of interest; - een ingezette bodemprocedure inzake executiegeschillen; - een verzoek om kwijtschelding dat nog niet is afgedaan; - een verzoek om uitstel van betaling dat nog niet is afgedaan; - een verzoek om een betalingsregeling dat nog niet is afgedaan; - een op grond van artikel 22, lid 3 Invorderingswet 1990 ingediend beroepschrift dat nog niet is afgedaan; - een ingezette aansprakelijkstelling.” 4.3.5. Op grond van bovengenoemde bepalingen, in onderling verband bezien, is sinds de verhuizing van belanghebbende naar [provincie] de eenheid [plaats] in beginsel niet meer bevoegd, nu verzoeker blijkbaar niet meer woont binnen het competentiegebied van de eenheid [plaats] en niet is gesteld of gebleken dat hij een onderneming uitoefent binnen dat competentiegebied, maar is laatstgenoemde eenheid wel bevoegd zolang de bevoegdheid niet is overgedragen en tevens, na overdracht van de bevoegdheid, om de lopende zaken af te wikkelen. 4.3.6. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het al dan niet overdragen van de bevoegdheid in beginsel een interne kwestie bij de Belastingdienst is, maar dat toetsing van de vraag of de inspecteur daarbij conform de regels handelt niet geheel aan het oordeel van de voorzieningenrechter is onttrokken nu de regels daaromtrent vastliggen en een belastingplichtige onder omstandigheden een spoedeisend belang kan hebben bij overdracht. De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat zich in het onderhavige geval niet een situatie voordoet die noopt tot ingrijpen. Niet kan worden gezegd dat het niet overdragen van het dossier tot nu toe apert onredelijk is, gezien het grote aantal lopende geschillen en procedures. De voorzieningenrechter acht het redelijk dat de eenheid [plaats] de thans lopende zaken blijft afwikkelen, nu over de meeste geschilpunten reeds beroepsprocedures bij de belastingrechter voorhanden zijn en verzoeker voor de afwikkeling van deze zaken derhalve niet meer afhankelijk is van de snelheid van de inspecteur. Van enig ander spoedeisend belang is niet gebleken. De voorzieningenrechter gaat er van uit dat de inspecteur zijn toezegging ter zitting dat hij het dossier binnen een half overdraagt aan de eenheid die competent is voor het woongebied van verzoeker, nakomt. 5. Griffierecht en proceskosten De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb of voor vergoeding van griffierechten. Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren. De beslissing is op 11 oktober 2005 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. M.H.W.N. Lammers, griffier. Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of beroep in cassatie open. De voorzieningenrechter heeft geen bezwaar tegen publicatie van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm.