Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU8649

Datum uitspraak2005-11-25
Datum gepubliceerd2006-01-26
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsHaarlem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 05/3801, 05/3803
Statusgepubliceerd


Indicatie

Gezinsleven / ongewenstverklaring / belangenafweging / artikel 8 EVRM. Eiser is bij beslissing van 20 augustus 1997 ongewenst verklaard. Het beroep van eiser richt zich tegen de afwijzing van zijn verzoek van 8 november 1999 om opheffing van de ongewenstverklaring. Het geschil spitst zich geheel toe op artikel 8 EVRM. Niet in geschil is dat er tussen eiser, zijn echtgenote en de vier kinderen, waarvan twee uit een eerder huwelijk van de echtgenote van eiser, sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM en dat van inmenging hierin sprake is. Bij de beoordeling van de vraag of deze inbreuk is gerechtvaardigd op grond van artikel 8, tweede lid, EVRM, dient een belangenafweging te worden gemaakt aan de hand van de zogenaamde Boultif-criteria (Boultif versus Zwitserland, Europees Hof voor de Rechten van de Mens 2 augustus 2001, 54273/00). De belangenafweging van verweerder komt er grotendeels op neer dat, wat er ook zij van de belangen van eiser, deze niet doorslaggevend zijn, gelet op de door eiser gepleegde misdrijven (twee inbraken en een drugsdelict waarvoor eiser is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twaalf maanden) en het feit dat eiser en zijn echtgenote hun relatie zijn aangegaan nadat eiser was veroordeeld voor het plegen van de misdrijven en dat zij hun relatie hebben geïntensiveerd nadat eiser ongewenst was verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het belang van eiser bij de mogelijkheid tot uitoefening van het gezinsleven in enige vorm hier te lande in dit geval zwaarder dient te wegen dan het belang van verweerder bij bescherming van de openbare orde en de nationale veiligheid. De belangen van de kinderen en de te verwachten problemen voor de echtgenote van eiser en de kinderen bij vestiging in Macedonië, acht de rechtbank doorslaggevend. Hierbij heeft de rechtbank mede in overweging genomen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan serieuze misdrijven. Echter sinds begin 1996 heeft eiser geen andere overtredingen of misdrijven begaan dan verblijf in Nederland in strijd met artikel 197 Wetboek van Strafrecht. Dit is weliswaar een ernstig misdrijf, maar wordt door de rechtbank in het kader van de te maken belangenafweging niet op één lijn gesteld met de misdrijven waaraan eiser zich in 1996 schuldig heeft gemaakt. De weigering om de ongewenstverklaring van eiser op te heffen is in strijd met artikel 8 EVRM. Er is rechtens nog maar één uitkomst mogelijk, zodat de rechtbank zelf in de zaak zal voorzien. De rechtbank bepaalt dat de ongewenstverklaring van eiser is opgeheven met ingang van de dag waarop deze uitspraak is gedaan. Beroep gegrond, afwijzing verzoek.


Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE Sector bestuursrecht Nevenzittingsplaats Haarlem zaaknummers: AWB 05 / 3801 (beroepszaak) AWB 05 / 3803 (voorlopige voorziening) uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 25 november 2005 in de zaak van: A, geboren op [...] 1963, van Macedonische nationaliteit, alias A, geboren op [...] 1964, van Bosnische nationaliteit, eiser / verzoeker, verder te noemen eiser, gemachtigde: mr. P.J. Schüller, advocaat te Amsterdam, tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde: mr. T. Hartsuiker, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1 Bij besluit van 20 augustus 1997 is eiser ongewenst verklaard. Bij verzoekschrift van 8 november 1999 heeft eiser verzocht de ongewenstverklaring op te heffen. Verweerder heeft dit verzoek bij besluit van 28 februari 2001 niet ingewilligd. Eiser heeft tegen dit besluit op 2 maart 2001 bezwaar gemaakt. 1.2 Bij verzoekschrift van 2 maart 2001 heeft eiser verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Hij heeft verzocht verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op onder meer het bezwaar heeft beslist. Bij uitspraak van 22 januari 2002 (AWB 00/64350) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittinghoudende te ’s-Hertogenbosch, het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. 1.3 Bij besluit van 3 oktober 2002 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het besluit op bezwaar op 31 oktober 2002 beroep ingesteld. 1.4 Bij uitspraak van 25 september 2003 (AWB 02/82770) heeft deze rechtbank, zittinghoudende te Amsterdam, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 3 oktober 2002 vernietigd en bepaald dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van die uitspraak. 1.5 Op 20 november 2003 heeft een hoorzitting plaatsgevonden waar mevrouw B, de echtgenote van eiser, in het bijzijn van de toenmalige gemachtigde van eiser is gehoord. 1.6 Bij besluit van 19 februari 2004 heeft verweerder het bezwaarschrift van 2 maart 2001 wederom ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiser op 10 maart 2004 beroep ingesteld. 1.7 Bij uitspraak van 16 september 2004 (AWB 04/11481) heeft deze rechtbank, zittinghoudende te Amsterdam, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 19 februari 2004 vernietigd en bepaald dat verweerder binnen acht weken na verzending van die uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van de uitspraak. 1.8 Op 3 november 2004 heeft een hoorzitting te Skopje, Macedonië plaatsgevonden, alwaar eiser en mevrouw B in telefonische aanwezigheid van een kantoorgenote van de toenmalige gemachtigde van eiser zijn gehoord. 1.9 Bij besluit van 12 januari 2005 heeft verweerder het bezwaarschrift van 2 maart 2001 wederom ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiser op 25 januari 2005 beroep ingesteld. 1.10 Bij verzoekschrift van diezelfde datum heeft eiser verzocht een voorlopige voorziening te treffen. 1.11 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. 1.12 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 13 september 2005. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Mevrouw B is in persoon verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. 1.13 Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser het verzoek een voorlopige voorziening te treffen aangevuld, in die zin dat wordt verzocht de ongewenstverklaring van eiser te schorsen en verweerder te gelasten eiser te behandelen als ware hij in het bezit van een verblijfsdocument dat hem toestaat in Nederland te verblijven. 2. Overwegingen 2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde. 2.2 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) in werking getreden en de voordien geldende Vreemdelingenwet (Vw oud) ingetrokken. Nu het primaire besluit is bekendgemaakt voor 1 april 2001, is ingevolge de artikelen 117 en 118 Vw zowel op de behandeling van de aanvraag en het bezwaar alsmede ten aanzien van de mogelijkheid enig rechtsmiddel tegen dat besluit aan te wenden het voor 1 april 2001 geldende recht van toepassing. De rechtbank toetst het bestreden, na 1 april 2001 genomen besluit materieel aan het nieuwe vreemdelingenrecht. 2.3 Bij de beoordeling van het geschil gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. Eiser heeft op 9 maart 1994 aanvragen om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf ingediend. Bij besluit van 21 maart 1995 heeft verweerder aan eiser een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend, met ingang van 9 maart 1994, geldig tot 9 maart 1995. De behandeling van de voormelde aanvragen is bij dit besluit opgeschort. Bij besluit van 27 mei 1997 zijn de door eiser ingediende aanvragen om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf niet ingewilligd en is de vvtv ingetrokken, wegens inbreuk op de openbare orde, het verstrekken van onjuiste gegevens en twijfel aan de identiteit en nationaliteit van eiser. Eiser is bij onherroepelijk vonnis van 11 juli 1996 van de Meervoudige Strafkamer van de rechtbank te Middelburg veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twaalf maanden wegens het plegen van twee inbraken en een drugsdelict in de periode van 1 november 1995 tot 2 januari 1996. Eiser is gedetineerd geweest van 20 maart 1996 tot 15 november 1996. Mevrouw B was tolk in de Albanese taal bij de behandeling van de strafzaak van eiser, maar niet bij het uitspreken van het vonnis. Eerst na zijn vrijlating heeft zij eiser opnieuw ontmoet. Eiser heeft sinds november 1996 een relatie met mevrouw B. Zij staan sinds 10 september 1998 op hetzelfde woonadres in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven en op 23 november 1998 hebben zij een relatieverklaring ondertekend. Op 12 juli 2002 is eiser vertrokken naar Macedonië. Op 29 oktober 2004 zijn zij te Skopje, Macedonië in het huwelijk getreden. Tot het gezin van eiser en mevrouw B behoren vier kinderen. Dit betreffen twee kinderen uit een vorig huwelijk van mevrouw B, die zijn geboren op [...] 1993 en [...] 1994. Uit de relatie van eiser en mevrouw B zijn in [...] 2001 en [...] 2003 twee kinderen geboren. Mevrouw B en de vier kinderen hebben allen de Nederlandse nationaliteit. Eiser is bij beschikking van 20 augustus 1997, in persoon aan eiser uitgereikt op 27 augustus 1997, ongewenst verklaard. Het hiertegen ingediende bezwaar is bij besluit van 10 oktober 1997 niet-ontvankelijk verklaard. Het daartegen ingediende beroep heeft deze rechtbank bij uitspraak van 1 april 1998 niet-ontvankelijk verklaard. Het daartegen ingediende verzet is bij uitspraak van 16 juli 1998 niet-ontvankelijk verklaard. De klacht van eiser tegen zijn toenmalige gemachtigde is bij beslissing van de Raad van Discipline van 13 november 2000 gegrond verklaard. Eiser heeft op 23 november 1998 een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel “gezinsvorming bij partner mevrouw M. B”. Bij beschikking van 28 februari 2001 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag ongegrond verklaard en is de aanvraag niet ingewilligd. Eiser heeft hiertegen op 2 maart 2001 beroep ingesteld. Bij uitspraak van 22 januari 2002 (AWB 01/9114) van deze rechtbank, zittinghoudende te ’s-Hertogenbosch, is het beroep ongegrond verklaard. 2.4 Ingevolge artikel 68, eerste lid, Vw kan verweerder op aanvraag van de vreemdeling besluiten tot opheffing van de ongewenstverklaring. 2.5 Ingevolge artikel 6.6, eerste lid en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) wordt de aanvraag tot opheffing van de ongewenstverklaring, bedoeld in artikel 68, eerste lid, Vw door verweerder in ieder geval ingewilligd, indien de vreemdeling niet aan strafvervolging ter zake van een misdrijf is onderworpen en ongewenst is verklaard naar aanleiding van geweldsdelicten en sinds de ongewenstverklaring en het vertrek uit Nederland tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven. 2.6 In de hiervoor genoemde uitspraak van deze rechtbank, zittinghoudende te Amsterdam, van 25 september 2003 is reeds vastgesteld dat vast staat dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden genoemd in artikel 68 Vw en artikel 6.6 Vb en dat het geschil zich geheel toespitst op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). 2.7 Verweerder heeft zich -kort samengevat- op het standpunt gesteld dat de inmenging in het gezinsleven van eiser is gerechtvaardigd op grond van artikel 8, tweede lid, EVRM, omdat het belang van verweerder bij de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feite prevaleert boven het belang van eiser bij het hier te lande onderhouden van familie- en gezinsleven met zijn partner en de kinderen. Eiser heeft geen belang bij zijn verzoek om een voorlopige voorziening zoals verwoord in rechtsoverweging 1.13 van deze uitspraak, nu hij niet illegaal in Nederland verblijft. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat het verzoek niet-ontvankelijk is. Subsidiair is verweerder van mening dat het verzoek moet worden afgewezen. 2.8 Eiser heeft zich in beroep -kort samengevat- op het volgende standpunt gesteld. De belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM heeft verweerder niet op een juiste wijze gedaan, dan wel verweerder heeft niet deugdelijk gemotiveerd waarom meer gewicht moet worden toegekend aan het algemeen belang dan aan het belang van eiser. Verweerder had voorts de fouten van de gemachtigde van eiser in de procedure met betrekking tot zijn ongewenstverklaring alsmede de officiële berisping van die gemachtigde in de beoordeling dienen te betrekken. De rechtbank overweegt als volgt. 2.9 Aan de orde is de vraag of de weigering tot opheffing van de ongewenstverklaring een schending oplevert van artikel 8 EVRM. Niet in geschil is dat tussen eiser, zijn partner en zijn kinderen sprake is van gezinsleven in de zin van dit artikel en dat van inmenging sprake is, nu de ongewenstverklaring meebrengt, dat eiser zijn gezinsleven op geen enkele wijze (meer) in Nederland zal kunnen uitoefenen. Bij de beoordeling van de vraag of deze inbreuk op het gezinsleven is gerechtvaardigd op grond van artikel 8, tweede lid, EVRM, dient een afweging te worden gemaakt tussen het belang van verweerder bij bescherming van de openbare orde en de nationale veiligheid en het belang van eiser bij uitoefening van zijn gezinsleven. 2.10 De rechtbank is van oordeel dat verweerder deze belangenafweging niet op de juiste wijze heeft gemaakt en overweegt daartoe het volgende. Verweerder heeft deze afweging gemaakt aan de hand van de zogenaamde Boultif-criteria (Boultif versus Zwitserland, Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) 2 augustus 2001, 54273/00). Deze criteria zijn: - de aard en de ernst van de gepleegde misdrijven; - de duur van het verblijf in het gastland; - het tijdsverloop sinds het misdrijf en de gedragingen van eiser gedurende die tijd; - de nationaliteit van alle betrokkenen; - de familieomstandigheden van de pleger; - de vraag of de partner van eiser op de hoogte was van de misdrijven toen zij een relatie met hem aanging; - het belang van de kinderen; - de ernst van de moeilijkheden die de partner van eiser zal ondervinden als zij de vreemdeling zou volgen naar het land van herkomst. Verweerder heeft bij zijn afweging betrokken dat eiser is veroordeeld voor een tweetal woninginbraken alsmede een drugsdelict, welke als ernstige misdrijven worden aangemerkt. Ten aanzien van de duur van het verblijf van eiser in Nederland heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser geen rechten kan ontlenen aan de aanvankelijk aan hem verleende vvtv, nu deze aan eiser is verleend op basis van een door hem opgegeven valse identiteit en nationaliteit. Er moet derhalve vanuit worden gegaan dat eiser nimmer legaal in Nederland heeft verbleven. De stelling van eiser dat uit de hiervoor genoemde uitspraak van het EHRM inzake Boultif versus Zwitserland alsmede uit de uitspraak van het EHRM in de zaak Amrollahi versus Denemarken van 11 juli 2002, 56811/00, kan worden afgeleid dat geen onderscheid moet worden gemaakt tussen legaal en illegaal verblijf, slaagt niet. Verder heeft verweerder in de belangenafweging betrokken dat eiser zich vanaf de ongewenstverklaring tot aan zijn vertrek op 12 juli 2002 naar Macedonië schuldig heeft gemaakt aan het plegen van een misdrijf (artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht) door in Nederland te verblijven. Het feit dat eiser hiervoor niet is veroordeeld, doet hier niet aan af. Verweerder acht voorts van zwaarwegend belang dat mevrouw B op het moment dat zij de relatie met eiser aanging op de hoogte was van het door hem gepleegde misdrijf en het feit dat eiser hiervoor was veroordeeld. Ten tijde van de intrekking van de aan eiser verleende vvtv, had hij ongeveer een half jaar een relatie met mevrouw B. Ten tijde van de ongewenstverklaring hadden zij gedurende ongeveer acht maanden een relatie. Uiterlijk op de datum waarop een bezwaarschrift tegen de ongewenstverklaring is ingediend, waren eiser en mevrouw B op de hoogte van de rechtsgevolgen van de ongewenstverklaring. Zij zijn pas hierna gaan samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding gaan voeren. Eiser is dan ook feitelijk het gezinsleven met de kinderen van mevrouw B uit haar eerdere huwelijk aangegaan, terwijl hij op de hoogte was van zijn ongewenstverklaring en de rechtsgevolgen daarvan. De twee kinderen van eiser en mevrouw B zijn geruime tijd na de ongewenstverklaring geboren. De gevolgen van het aangaan en intensiveren van het gezinsleven na de ongewenstverklaring, komen voor rekening en risico van eiser. Verweerder stelt zich op het standpunt dat mevrouw B en de vier kinderen in staat moeten worden geacht eiser desgewenst te volgen naar Macedonië teneinde aldaar het gezinsleven uit te oefenen. Mevrouw B spreekt Albanees, welke taal in gebieden waar etnisch Albanezen meer dan 20% van de bevolking vormen de officiële taal is. Mevrouw B heeft gesteld dat eiser in een gebied woont waar uitsluitend Albanezen wonen. Gelet op de leeftijd van de kinderen en het feit dat zij tweetalig zijn opgevoed, kunnen zij worden geacht zich de taal snel eigen te maken. De stelling dat mevrouw B in Macedonië niet zal worden geaccepteerd vanwege haar levensstijl en haar twee kinderen uit een eerder huwelijk is onvoldoende onderbouwd en wordt door verweerder niet gevolgd mede vanwege het feit dat eiser en mevrouw B recentelijk in Skopje, Macedonië zijn gehuwd. Niet valt te verwachten dat mevrouw B en haar gezin in Macedonië dagelijks als gevolg van de burgeroorlog zullen worden gediscrimineerd, nu eiser in een gebied woont waar alleen Albanezen wonen. Niet is gebleken dat de gestelde psychische problemen van mevrouw B voortvloeien uit haar mogelijke vestiging in Macedonië. 2.11 Bovengenoemde belangenafweging van verweerder komt er grotendeels op neer dat, wat er ook zij van de belangen van eiser, deze niet doorslaggevend zijn, gelet op de door eiser gepleegde misdrijven en het feit dat eiser en mevrouw B hun relatie zijn aangegaan nadat eiser was veroordeeld voor het plegen van de misdrijven en dat zij hun relatie hebben geïntensiveerd nadat eiser ongewenst was verklaard. Hoewel de rechtbank met verweerder van oordeel is dat een zwaar gewicht toekomt aan de door eiser gepleegde strafbare feiten, gaat verweerder in zijn belangenafweging voorbij aan het volgende. 2.12 Uit de overgelegde stukken is voldoende komen vast te staan dat mevrouw B psychische klachten heeft. Verweerder heeft ook niet betwist dat deze klachten bestaan, maar heeft zich op het standpunt gesteld dat deze voortkomen uit haar onzekerheid over het al dan niet hier te lande mogen verblijven van haar echtgenoot. In de door eiseres overgelegde verklaring van psycholoog drs. A.A.M. Michels van 3 mei 2004 is het volgende opgenomen: “(…) Deze klachten werden hoofdzakelijk veroorzaakt door de onzekere privé-situatie waarin mevrouw verkeerde, te weten de onzekerheid inzake het al dan niet in Nederland kunnen wonen van haar vriend met wie zij inmiddels twee kinderen heeft. (…) Om goed te kunnen herstellen en goed te kunnen blijven functioneren in de toekomst, is het voor mevrouw B van groot belang dat zij in een rustige, stabiele en veilige thuissituatie verkeert, waarin zij samen kan zijn met haar vriend en waarin zij zich geen zorgen hoeft te maken om het welzijn van de kinderen (die overigens ook het best gebaat zijn bij stabiliteit en veiligheid). Derhalve zou het voor haar het beste zijn als ze kan blijven wonen in haar huidige omgeving en haar vriend zich blijvend bij haar zou kunnen voegen.” Mede gelet op deze verklaring heeft verweerder zich zonder nader onderzoek door bijvoorbeeld het Bureau Medische Advisering niet op het standpunt kunnen stellen dat de klachten van mevrouw B geen verband houden met de dreigende blijvende afwezigheid van haar echtgenoot in het gezin, zodat verweerder dit in de belangenafweging had dienen te betrekken. 2.13 Daarnaast kan de stelling van verweerder dat er geen onoverkomelijke problemen voor mevrouw B en de kinderen bestaan om zich in Macedonië te vestigen, geen stand houden. Verweerder heeft in dit kader opgemerkt dat eiseres Albanees spreekt, welke taal de officiële taal is in gebieden waar etnisch Albanezen 20% van de bevolking vormen. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat mevrouw B en de kinderen zich kunnen onttrekken aan eventuele problemen die voortvloeien uit het feit dat een deel van de bevolking van Macedonië islamitisch is, door zich te vestigen in een gebied waar de bevolking niet islamitisch is. Mevrouw B heeft echter onweersproken gesteld dat de gemeenschap waar eiser thans verblijft etnisch Albanees is en dat de etnisch Albanezen islamitisch zijn. Indien zij en de kinderen daar niet kunnen aarden en niet worden geaccepteerd, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank niet irreëel is gelet op het feit dat mevrouw B is gescheiden en dat zij twee kinderen uit een eerder huwelijk heeft, zijn zij genoodzaakt zich te vestigen in een gebied waarvan zij de taal niet spreken. Dit heeft ook gevolgen voor de mogelijkheden van mevrouw B om aldaar werk te vinden. 2.14 Verweerder heeft voorts in de belangenafweging onvoldoende gewicht toegekend aan het feit dat de vier kinderen die behoren tot het gezin van eiser en mevrouw B volledig geworteld zijn in de Nederlandse samenleving en in het geheel geen band hebben met Macedonië. Dit geldt met name voor de twee kinderen uit het eerdere huwelijk van mevrouw B, die inmiddels 12 en bijna 11 jaar oud zijn en hun hele leven in Nederland hebben gewoond. Aannemelijk is dat het voor hen zeer moeilijk zal zijn om in Macedonië te aarden. 2.15 De rechtbank is, anders dan verweerder, van oordeel dat gezien bovengenoemde omstandigheden het belang van eiser bij de mogelijkheid tot uitoefening van zijn gezinsleven in enige vorm hier te lande in dit geval zwaarder dient te wegen dan het belang van verweerder bij de bescherming van de openbare orde en de nationale veiligheid. De belangen van de kinderen en de te verwachten problemen voor mevrouw B en de kinderen bij vestiging in Macedonië acht de rechtbank doorslaggevend. Hierbij heeft de rechtbank mede in overweging genomen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan serieuze misdrijven. Echter, eiser heeft sinds begin 1996 geen andere overtredingen of misdrijven begaan dan het door verweerder genoemde verblijf in Nederland in strijd met artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht. Dit is weliswaar een ernstig misdrijf, maar het wordt door de rechtbank in het kader van de te maken belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM niet op één lijn gesteld met de misdrijven waaraan eiser zich in 1995 schuldig heeft gemaakt. De weigering om de ongewenstverklaring van eiser op te heffen is daarom in strijd met artikel 8 EVRM. 2.16 De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. 2.17 De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. Verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 8 EVRM. 2.18 Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat rechtens nog maar één uitkomst mogelijk is, namelijk dat de ongewenstverklaring dient te worden opgeheven. In die zin zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien. Het verzoek om een voorlopige voorziening 2.19 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen. Het verzoek om een voorlopige voorziening en het beroep 2.20 Verweerder zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb worden veroordeeld in de kosten die eiser heeft gemaakt en met toepassing van artikel 8:75, derde lid zal de rechtspersoon worden aangewezen die de kosten moet vergoeden. De kosten ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn € 644,-- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 322,-- in verband met het verzoek om voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 1; er is geen aanleiding voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling van dat verzoek ter zitting). 2.21 Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, respectievelijk 8:75, derde lid, Awb zal de Staat der Nederlanden worden aangewezen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht moet vergoeden. 3. Beslissing De rechtbank: ten aanzien van de hoofdzaak: 3.1 verklaart het beroep gegrond; 3.2 vernietigt het bestreden besluit en verklaart het bezwaar van 2 maart 2001 gegrond; 3.3 bepaalt dat de ongewenstverklaring van eiser is opgeheven met ingang van de dag waarop deze uitspraak is gedaan; 3.4 veroordeelt verweerder in de kosten ad € 644,-- en draagt de Staat der Nederlanden op deze kosten aan eiser te voldoen; 3.5 draagt de Staat der Nederlanden op het betaalde griffierecht ad € 136,-- aan eiser te vergoeden. De voorzieningenrechter: ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening: 3.6 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af; 3.7 veroordeelt verweerder in de kosten ad € 322,-- en draagt de Staat der Nederlanden op deze kosten aan eiser te voldoen; 3.8 draagt de Staat der Nederlanden op het betaalde griffierecht ad € 136,-- aan eiser te vergoeden. Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, rechter, tevens voorzieningenrechter, en op 25 november 2005 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. S.I. Geerling, griffier. Afschrift verzonden op: 29 november 2005 Coll: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.