Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU8682

Datum uitspraak2005-11-22
Datum gepubliceerd2005-12-28
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers21-001132-04
Statusgepubliceerd


Indicatie

Brandganzen en roodwangschildpadden. Overtreding van de Flora- en faunawet.


Uitspraak

Parketnummer: 21-001132-04 Uitspraak d.d.: 22 november 2005 TEGENSPRAAK Gerechtshof te Arnhem economische kamer Arrest gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank te Arnhem van 5 februari 2004 in de strafzaak tegen [verdachte] geboren te [geboorteplaats] op 23 september 1965, wonende te Neerijnen, [straatnaam]. Het hoger beroep De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 10 januari 2005, 18 april 2005 en 8 november 2005 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd, en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht. Het vonnis waarvan beroep Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen. De tenlastelegging Aan verdachte is tenlastegelegd dat: (zie voor de inhoud van de dagvaarding bijlage II) Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging. Bewezenverklaring In verband met de verwevenheid van de bewijsverweren en verweren die tot ontslag van rechtsvervolging zouden moeten leiden, zullen beide verweren deels tezamen worden behandeld. Brandganzen De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting overeenkomstig zijn aan het hof overgelegde pleitnotitie(s) aangevoerd dat de brandganzen niet kunnen worden aangemerkt als een beschermde inheemse diersoort, aangezien het gaat om gekweekte dieren en zij daarom niet onder de verbodsbepaling van artikel 13, eerste lid onderdeel b, van de Flora- en faunawet vallen. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Voor de beoordeling van dit betoog zijn de volgende op 3 april 2002 van kracht zijnde bepalingen van belang: Artikel 13, eerste lid onder a, Flora- en faunawet, luidende: “Het is verboden planten of producten van planten, of dieren dan wel eieren, nesten of producten van dieren, behorende tot een beschermde inheemse of beschermde uitheemse plantensoort onderscheidenlijk een beschermde inheemse of beschermde uitheemse diersoort te koop te vragen, te kopen of te verwerven, ten verkoop voorhanden of in voorraad te hebben, te verkopen of ten verkoop aan te bieden, te vervoeren, ten vervoer aan te bieden, af te leveren, te gebruiken voor commercieel gewin, te huren of te verhuren, te ruilen of in ruil aan te bieden, uit te wisselen of tentoon te stellen voor handelsdoeleinden, binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen of onder zich te hebben. (...).” Artikel 1, eerste lid, Flora- en faunawet, luidende: “In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: (...) beschermde inheemse diersoort: diersoort als bedoeld in artikel 4, eerste lid, of aangewezen krachtens artikel 4, tweede of derde lid.” Artikel 4, eerste lid onder b, Flora- en faunawet, luidende: “Als beschermde inheemse diersoort worden aangemerkt: (...) alle van nature op het Europese grondgebied van de Lid-Staten van de Europese Unie voorkomende soorten vogels met uitzondering van gedomesticeerde vogels behorende tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten. (...)” Artikel 4, derde lid, Flora- en faunawet, luidende: “De aanwijzing van een diersoort als beschermde inheemse diersoort geschiedt in afwijking van het bepaalde in het tweede lid bij ministeriële regeling indien die aanwijzing noodzakelijk is ter uitvoering van internationale verplichtingen of bindende besluiten van organen van de Europese Unie of andere volkenrechtelijke organisaties.” Artikel 4, vierde lid, Flora- en faunawet, luidende: “Onze minister maakt in de Staatscourant bekend welke de soorten, bedoeld in het eerste lid, zijn.” Artikel 1, onder b, Bekendmaking lijsten beschermde inheemse diersoorten: “De soorten die behoren tot de hieronder vermelde categorieën beschermde inheemse diersoorten zoals aangewezen in artikel 4, eerste lid, van de Flora- en faunawet zijn opgenomen in: (...) bijlage 2: de van nature op het Europese grondgebied van de Lid-Staten van de Europese Unie voorkomende soorten vogels als aangewezen in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van de Flora- en faunawet. (...)” Bijlage 2 behorende bij de ministeriële regeling Bekendmaking lijsten beschermde inheemse diersoorten vermeldt onder het kopje Anseriformes, de Branta Leucopsis. In het Nederlands: de brandgans. Op grond van bovengenoemde bepalingen is het hof van oordeel dat de brandgans is aan te merken als een beschermde inheemse diersoort, zodat het ten verkoop voorhanden hebben, het in voorraad hebben, het ten verkoop aanbieden en het onder zich hebben van brandganzen verboden is. De verdediging heeft ter terechtzitting aangevoerd dat verdachte op 30 maart 2002, dus vlak voor de inwerkingtreding van de Flora- en faunawet op 1 april 2002, de ganzen heeft gekocht van een kweker/handelaar, genaamd [getuige], die deze dieren zelf had gefokt. Met betrekking tot gefokte beschermde inheemse dieren zijn de volgende vrijstellingsbepalingen van belang: Artikel 75, eerste lid, Flora- en faunawet, luidende: “Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, voor zover niet bij of krachtens enig ander artikel van deze wet vrijstelling is of kan worden verleend, vrijstelling worden verleend van de bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 18 bepaalde verboden. (...).” Artikel 5, eerste lid onder a, Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten, luidende: “Van de verboden, bedoeld in de artikelen 9 tot en met 12 en 13, eerste lid, van de wet, wordt vrijstelling verleend voor gefokte vogels, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, alsmede voor eieren, nesten of producten van die vogels, indien de houder kan aantonen dat de vogels zijn gefokt, of, indien het eieren, nesten of producten van die vogels betreft, dat de betrokken producten van gefokte vogels afkomstig zijn en voorzover deze vogels zijn voorzien van een pootring als bedoeld in artikel 6.” Artikel 6, eerste lid, Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten, luidende: ”Gefokte vogels behorende tot een beschermde inheemse diersoort zijn voorzien van een door Onze Minister op aanvraag afgegeven gesloten pootring, dan wel van een gesloten pootring die door een overheidsorgaan van een andere staat dan Nederland, of een door een overheidsorgaan van een andere staat dan Nederland erkende organisatie, is afgegeven.” Het hof is van oordeel dat blijkens bovengenoemde bepalingen vrijstelling (ex lege) van het handels- en bezitsverbod van brandganzen wordt verleend indien enerzijds verdachte kan aantonen dat de ganzen niet gevangen, maar gekweekt waren en anderzijds is voldaan aan de ring- en registratieverplichting. Deze eisen zijn cumulatief. Ingevolge de schriftelijke verklaring van [getuige], de verklaring van de getuige ter terechtzitting in hoger beroep en de door [getuige]overgelegde factuur met betrekking tot de verkoop van zes brandganzen door aan verdachte, acht het hof aannemelijk dat verdachte de brandganzen op 30 maart 2002 van [getuige] heeft gekocht. Het volgende overgangsrecht is zodoende van toepassing: Artikel 19, eerste lid, Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten, luidende: “Artikel 6, eerste lid, geldt niet voor het onder zich hebben van gefokte vogels behorende tot soorten genoemd in artikel 2 van de Jachtwet, voorzover deze op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit werden gehouden.” Artikel 2, eerste lid, Jachtwet, zoals van kracht gedurende de periode van 1 september 1994 tot 31 maart 2002: “Voor het bepaalde bij of krachtens deze wet wordt verstaan onder: (...) waterwild: (...) brandganzen (Branta leucopsis).” Op grond van de schriftelijke verklaring van [getuige], de verklaring van de getuige ter terechtzitting en de door verdachte overgelegde factuur met betrekking tot de verkoop van zes brandganzen door [getuige] aan verdachte, is aannemelijk dat de brandganzen uit eigen kweek van [getuige] kwamen en dat zij in juli 2001 waren geboren. Nu de Brandganzen voor 1 april 2002 werden gehouden, behoeven zij ingevolge artikel 19, eerste lid, Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten – voor zover het betreft het onder zich houden van deze beschermde dieren – niet te zijn voorzien van een naadloos gesloten pootring. Met betrekking tot dit onderdeel van het onder 1 tenlastegelegde feit, dient verdachte derhalve te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Voor zover de brandganzen ten verkoop voorhanden zijn, in voorraad worden gehouden en ten verkoop worden aangeboden, dienen deze beschermde inheemse diersoorten echter wel te zijn voorzien van een naadloos gesloten pootring. De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting overeenkomstig zijn aan het hof overgelegde pleitnotitie(s) aangevoerd dat het ringvereiste met betrekking tot vogels die tot 1 april 2002 onder de Jachtwet waren begrepen, per 1 april 2002 is ingevoerd, zodat de verweten gedraging in strijd is met het verbod van terugwerkende kracht. Verdachte dient ook om die reden te worden vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde feit. Het hof verwerpt het verweer en overweegt hieromtrent als volgt. De verdachte is 12 jaar werkzaam als kweker en handelaar in kleindieren en vogels en had moeten weten dat per 1 april 2002 het ringvereiste voor gefokte vogels behorende tot een beschermde inheemse diersoort zou worden ingevoerd. Verdachte heeft echter twee dagen voordat dit ringvereiste werd ingevoerd, namelijk op 30 maart 2002, zes ongeringde brandganzen van [getuige] gekocht om deze ten verkoop voorhanden te hebben, in voorraad te hebben en ten verkoop aan te bieden. Ondanks dat verdachte de dieren op een eerdere datum voorhanden heeft gekregen, ontslaat zulks hem niet van de verplichting om met ingang van 1 april 2002 geen ongeringde brandganzen te verhandelen. De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting overeenkomstig zijn aan het hof overgelegde pleitnotitie(s) het verweer gevoerd dat op grond van artikel 19 van de Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten, de gefokte ganzen tevens moeten worden vrijgesteld van het ringvereiste voor de handel in deze dieren, omdat er anders sprake zou zijn van schending van de artikelen 28 en 29 van het EG-Verdrag. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. De op 3 april 2002 bij verdachte aangetroffen brandganzen zijn in Nederland geboren, gefokt, gekocht en voorhanden gehouden. Er is in de onderhavige zaak derhalve geen sprake van een grensoverschrijdend element, zodat een beroep op artikel 28 en 29 van het EG-Verdrag reeds op die grond faalt. Roodwangschildpadden De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting overeenkomstig zijn aan het hof overgelegde pleitnotitie(s) aangevoerd dat de roodwangschildpadden niet kunnen worden aangemerkt als een beschermde uitheemse diersoort, aangezien het gaat om gekweekte dieren en zij daarom niet onder de verbodsbepaling van artikel 13, eerste lid onderdeel b, van de Flora- en faunawet vallen. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Voor de beoordeling van dit betoog zijn de volgende op 3 april 2002 van kracht zijnde bepalingen van belang: Artikel 13, eerste lid onder a, Flora- en faunawet, luidende: “Het is verboden planten of producten van planten, of dieren dan wel eieren, nesten of producten van dieren, behorende tot een beschermde inheemse of beschermde uitheemse plantensoort onderscheidenlijk een beschermde inheemse of beschermde uitheemse diersoort te koop te vragen, te kopen of te verwerven, ten verkoop voorhanden of in voorraad te hebben, te verkopen of ten verkoop aan te bieden, te vervoeren, ten vervoer aan te bieden, af te leveren, te gebruiken voor commercieel gewin, te huren of te verhuren, te ruilen of in ruil aan te bieden, uit te wisselen of ten toon te stellen voor handelsdoeleinden, binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen of onder zich te hebben. (...)” Artikel 1, eerste lid, Flora- en faunawet, luidende: “In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: (...) beschermde uitheemse diersoort: diersoort aangewezen krachtens artikel 5.” Artikel 5, eerste lid, Flora- en faunawet, luidende: “Bij algemene maatregel van bestuur kunnen als beschermde uitheemse plantensoort of beschermde uitheemse diersoort worden aangewezen plantensoorten onderscheidenlijk diersoorten die niet van nature in Nederland voorkomen en die: a. in hun voortbestaan worden bedreigd of het gevaar lopen in hun voortbestaan te worden bedreigd, dan wel die zodanige gelijkenis vertonen met bedoelde soorten dat aanwijzing ervan noodzakelijk is ter bescherming van die soorten, of b. niet noodzakelijkerwijs in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen, doch ter bescherming waarvan maatregelen noodzakelijk zijn ter voorkoming van overmatige benutting, dan wel die zodanige gelijkenis vertonen met bedoelde soorten dat aanwijzing ervan noodzakelijk is ter bescherming van die soorten.” Artikel 5, tweede lid, Flora- en faunawet, luidende: “De aanwijzing van een plantensoort of van een diersoort als beschermde uitheemse plantensoort onderscheidenlijk als beschermde uitheemse diersoort geschiedt in afwijking van het bepaalde in het eerste lid bij ministeriële regeling indien die aanwijzing noodzakelijk is ter uitvoering van internationale verplichtingen of bindende besluiten van organen van de Europese Unie of andere volkenrechtelijke organisaties.” Artikel 4, tweede lid onder a, Regeling aanwijzing dier- en plantensoorten Flora- en faunawet: “Als beschermde uitheemse dier- en plantensoort als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de wet zijn, voorzover het soorten als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel b, van de wet betreft en voorzover deze soorten niet reeds onder artikel 4, eerste lid, van deze regeling vallen, aangewezen: a. de soorten genoemd in de bijlagen B, C en D bij de basisverordening, met inachtneming van de tot die bijlage behorende opmerkingen over de interpretatie daarvan, en met uitzondering van de daarin voorkomende beschermde inheemse dier- en plantensoorten; (...).” Artikel 1, onder b, Regeling aanwijzing dier- en plantensoorten Flora- en faunawet: “In deze regeling wordt verstaan onder: (...) b. basisverordening: verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad van de Europese Unie van 9 december 1996 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (PbEG 1997, L 61); (...).” Artikel 3, tweede lid, Verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad van de Europese Unie van 9 december 1996 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer, luidende: “Bijlage B bij deze verordening omvat: (...) d) soorten waarvan vaststaat dat het binnenbrengen van levende specimens in het natuurlijk milieu van de Gemeenschap een ecologische bedreiging vormt voor inheemse, in het wild levende dier- en plantensoorten van de Gemeenschap.” Op bijlage B van de basisverordening staat de trachemys scripta elegans vermeldt, oftewel de roodwangsierschildpad. Artikel 1 Verordening (EG) nr. 2724/2000, luidende: “De bijlagen A, B, C en D van Verordening (EG) nr. 338/97 worden vervangen door de bijlage van deze verordening.” Bijlage B behorende bij de Verordening (EG) nr. 2724/2000, luidende: “(...) Trachemys scripta elegans (...).” Anders dan de advocaat en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de roodwangschildpad is aan te merken als een soort ter bescherming waarvan maatregelen noodzakelijk zijn ter voorkoming van overmatige benutting, dan wel die zodanige gelijkenis vertonen met bedoelde soorten dat aanwijzing ervan noodzakelijk is ter bescherming van die soorten, als bedoeld in artikel 5, eerste lid onderdeel b, van de Flora- en faunawet. Immers, ingevolge artikel 4, tweede lid onder a, van de Regeling aanwijzing dier- en plantensoorten Flora- en faunawet worden als beschermde uitheemse dier- en plantensoorten als bedoeld in artikel 5, eerste lid onderdeel b, van de Flora- en faunawet onder andere aangewezen de soorten genoemd in Bijlage B bij de basisverordening. In Bijlage B van de basisverordening staat de trachemys scripta elegans vermeld, zodat deze diersoort dient te worden aangemerkt als een beschermde uitheemse diersoort als bedoeld in artikel 5, eerste lid onderdeel b, van de Flora- en faunawet. Het hof is van oordeel dat de trachemys scripta elegans op correcte wijze als beschermde uitheemse diersoort is aangewezen, zodat het ten verkoop voorhanden hebben, het in voorraad hebben, het ten verkoop aanbieden en het onder zich hebben van de trachemys scripta elegans, oftewel de roodwangschildpad, behorende tot een beschermde uitheemse diersoort, op grond van bovengenoemde bepalingen verboden is. De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting nog aangevoerd dat de bij verdachte aangetroffen roodwangschildpadden ouder zijn dan 10 jaar en afkomstig zijn van een Amerikaanse broodfokker. De roodwangschildpadden zijn geboren en ingevoerd voor 3 maart 1997 en werden destijds en masse in België en Nederland binnen gebracht. In die tijd was geen invoervergunning voor deze diersoort nodig, waardoor verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Met betrekking tot het invoeren van de trachemys scripta elegans, behorende tot een beschermde uitheemse diersoort, in Nederland, geldt de volgende Europese regelgeving. Artikel 8, aanhef en eerste lid, Verordening (EG) nr. 338/97, luidende: “Bepalingen betreffende de controle op handelsactiviteiten De aankoop, het te koop vragen, de verwerving voor commerciële doeleinden, het tentoonstellen voor commerciële doeleinden, het gebruik met winstoogmerk en het verkopen, het in bezit hebben met het oog op verkoop, het ten verkoop aanbieden of het vervoeren met het oog op verkoop, het ten verkoop aanbieden of het vervoeren met het oog op verkoop van specimens van de in bijlage A genoemde soorten, is verboden.” Artikel 8, vijfde lid, Verordening (EG) nr. 338/97, luidende: “De in lid 1 genoemde verbodsbepalingen gelden ook voor specimens van de soorten genoemd in bijlage B, behalve indien ten genoegen van de bevoegde autoriteiten van de betrokken Lidstaat is aangetoond dat die specimens verkregen werden en, indien zij niet uit de Gemeenschap afkomstig zijn, daarin werden binnengebracht overeenkomstig de geldende wetgeving inzake de instandhouding van de wilde flora en fauna.” Op bijlage B van de basisverordening staat de trachemys scripta elegans, oftewel de roodwangschildpad, vermeld. Artikel 3, tweede lid, Verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad van de Europese Unie van 9 december 1996 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer, luidende: “Bijlage B van deze verordening omvat: (...) d. soorten waarvan vaststaat dat het binnenbrengen van levende specimens in het natuurlijk milieu van de Gemeenschap een ecologische bedreiging vormt voor inheemse, in het wild levende dier- en plantensoorten van de Gemeenschap.” Artikel 1 Verordening (EG) nr. 2724/2000, luidende: “De bijlagen A, B, C en D van Verordening (EG) nr. 338/97 worden vervangen door de bijlage van deze verordening.” Bijlage B behorende bij de Verordening (EG) nr. 2724/2000, luidende: “(...) Trachemys scripta elegans (...).” Artikel 8, derde lid, onder d van de Verordening (EG) nr. 338/1997, luidende: “In overeenstemming met de voorschriften van andere Gemeenschapswetgeving betreffende de instandhouding van wilde fauna en flora kan per geval ontheffing van de in lid 1 genoemde verbodsbepaling worden verleend door afgifte van een daartoe strekkend certificaat door een administratieve instantie van de Lidstaat waarin de specimens zich bevinden, indien de specimens: (...) in gevangenschap geboren en gefokte specimens zijn van een diersoort of kunstmatig gekweekte specimens van een plantensoort of een deel van zo’n dier of zo’n plant zijn of daaruit zijn verkregen.” Met betrekking tot het invoeren van de trachemys scripta elegans, behorende tot een beschermde uitheemse diersoort, in Nederland, gelden de volgende nationale bepalingen. Artikel 13, vierde lid, Flora- en faunawet, luidende: “Met uitzondering van het verbod op het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen, gelden de in het eerste lid bedoelde verboden noch ten aanzien van planten of producten van planten, noch ten aanzien van dieren of eieren, nesten of producten van dieren behorende tot een beschermde uitheemse plantensoort onderscheidenlijk een beschermde uitheemse diersoort, die is aangewezen om reden als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel b, indien kan worden aangetoond dat zij: a. overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde in Nederland zijn gebracht of b. overeenkomstig de Wet bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten zijn verworven voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel.” Artikel 7 onder a, Regeling vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten Flora- en faunawet, luidende: “Ten behoeve van het intracommunautaire verkeer geldt een vrijstelling van het verbod op het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de (Flora- en fauna)wet, voor specimens van soorten, genoemd in bijlage A, B, C of D bij de basisverordening, voor zover betreffende specimens aantoonbaar overeenkomstig de in een lidstaat geldende wetgeving en met inachtneming van die basisverordening en uitvoeringsverordening zijn verkregen.” Artikel 1, eerste lid onder d, Regeling vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten Flora- en faunawet, luidende: “In deze regeling wordt verstaan onder (...) basisverordening: verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad van de Europese Unie van 9 december 1996 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (PbEG 1997, L 61).” Artikel 1, eerste lid onder e, Regeling vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten Flora- en faunawet, luidende: “In deze regeling wordt verstaan onder (...) uitvoeringsverordening: verordening (EG) nr. 1808/2001 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 30 augustus 2001, houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het betreffende handelsverkeer (PbEG L250).” In de nationale regelgeving wordt aldus verwezen naar de hierboven genoemde Europese regelgeving. Het hof is van oordeel dat ingevolge de hierboven weergegeven wettelijke bepalingen, het invoeren in de Gemeenschap van roodwangschildpadden verboden is, tenzij door de houder van deze dieren kan worden aangetoond dat de dieren zijn binnengebracht overeenkomstig de geldende wetgeving inzake de instandhouding van de wilde flora en fauna. Blijkens de door verdachte ter terechtzitting overgelegde schriftelijke verklaring van J. Wijnants heeft verdachte op 31 maart 2002 zestien roodwangschildpadden van hem gekocht. J. Wijnants verklaart dat hij deze dieren reeds vijf jaar geleden in zijn vijver had geplaatst. Echter, nu verdachte naar het oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt laat staan heeft aangetoond dat deze dieren overeenkomstig de geldende wetgeving binnen de Europese Gemeenschap zijn gebracht en het gezien zijn ervaring op het gebied van de handel en het kweken van kleindieren op zijn weg had gelegen hierover nadere informatie in te winnen bij Wijnants, hetgeen hij heeft nagelaten, is het hof van oordeel dat niet aannemelijk is dat de dieren overeenkomstig de geldende wetgeving in de Europese Gemeenschap zijn binnengebracht, zodat het beroep op ontslag van alle rechtsvervolging niet slaagt. Het verweer wordt derhalve verworpen. Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat: (zie voor de inhoud van de bewezenverklaring bijlage III) Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde De raadsman van verdachte heeft overeenkomstig zijn ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnotitie(s) betoogd, dat verdachte dient te worden vrijgesproken althans dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging van de hem tenlastegelegde feiten, nu het verbod van het onder zich hebben van inheemse en uitheemse dieren niet op een wet kan worden gebaseerd. Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat de verboden gedraging valt onder artikel 13, eerste lid onder b, van de Flora- en faunawet en dit artikel ingevolge artikel 1 van het besluit van 12 december 2001, Stb 2001, 656 door de wetgever is uitgezonderd van de inwerkingtreding. Een veroordeling op grond van materiele bepalingen die niet zijn te herleiden tot een wet, levert een aanvaring op met het legaliteitsbeginsel, hetgeen in strijd is met de artikel 1 Wetboek van Strafrecht, artikel 11 Wet Algemene bepalingen, artikel 16 Grondwet en de eenieder verbindende bepalingen als artikel 7 van het Verdrag van Rome en artikel 43 van het Statuut van het Koninkrijk. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Blijkens het kamerstuk TK, 1997-1998, 23 147, nr. 126 wordt in het voorstel tot regels ter bescherming van in het wild levende planten- en diersoorten (Flora- en faunawet) in artikel 13 een wijziging aangebracht, inhoudende dat in het eerste lid, onderdeel b, de zinsnede beginnend met “te koop te vragen” en eindigend met “of onder zich te hebben” op een nieuwe regel wordt geplaatst. Ingevolge het Besluit van 12 december 2001, Stb 2001, 656 treedt artikel 13, eerste lid, met uitzondering van onderdeel b, van de Flora- en faunawet met ingang van 1 april 2002 in werking. De wetgever laat de uitbreiding van de verbodsbepaling van artikel 13, eerste lid onderdeel a, van de Flora- en faunawet voor niet bedreigde uitheemse diersoorten niet in werking treden wegens strijd met het vrije verkeer van goederen. Het hof is van oordeel dat het bepaalde in artikel 13, eerste lid onderdeel a, van de Flora- en faunawet kennelijk in samenhang dient te worden gelezen met de zinsnede beginnend met “te koop te vragen” en eindigend met “of onder zich te hebben” omdat het bepaalde zinledig is indien het niet door deze passage wordt gevolgd, zodat hier sprake is van een kennelijke redactionele vergissing. Blijkens het bovenstaande is het verbod om inheemse en uitheemse diersoorten onder zich te hebben op een wet gebaseerd en is er geen sprake van een schending van het legaliteitsbeginsel. Het bewezene levert op de misdrijven ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde: telkens: Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13, eerste lid, van de Flora- en faunawet, opzettelijk begaan. Strafbaarheid van de verdachte Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn. Oplegging van straf en/of maatregel Het hof acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte en zijn draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Het hof heeft bij de keuze van een voorwaardelijke geldboete laten meegwegen dat verdachte afstand heeft gedaan van de inbeslaggenomen brandganzen en roodwangschildpadden. Toepasselijke wettelijke voorschriften Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c en 57 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1a (oud), 2 (oud) en 6 (oud) van de Wet op de economische delicten en artikel 13 van de Flora- en faunawet. BESLISSING Het hof: Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht: Ontslaat de verdachte van alle rechtsvervolging ten aanzien van het onder zich hebben in feit 1. Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen, dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een geldboete van € 1.000,-- (duizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 20 (twintig) dagen hechtenis. Beveelt, dat de geldboete niet zal worden ten uitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Aldus gewezen door mr R.C. van Houten, voorzitter, mrs H.W. Koksma en L.E.M. Hendriks, raadsheren, in tegenwoordigheid van S.E.C. Debets, griffier, en op 22 november 2005 ter openbare terechtzitting uitgesproken. Mr. L.E.M. Hendriks is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.