Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU8747

Datum uitspraak2005-12-22
Datum gepubliceerd2005-12-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200509371/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 27 september 2005 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "NS Railinfrabeheer B.V.", thans Prorail B.V.", handelend onder de naam Prorail regio Noordoost (hierna: vergunninghoudster) een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een emplacement gelegen aan Felland 1A te Haren, kadastraal bekend gemeente Haren, sectie G, nummer 2671, 2673, 2676, 2679, 2685 en 2686. Dit besluit is op 7 oktober 2005 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200509371/2. Datum uitspraak: 22 december 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer: [verzoeker A], [verzoeker B] en [verzoeker C] wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Haren, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 27 september 2005 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "NS Railinfrabeheer B.V.", thans Prorail B.V.", handelend onder de naam Prorail regio Noordoost (hierna: vergunninghoudster) een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een emplacement gelegen aan Felland 1A te Haren, kadastraal bekend gemeente Haren, sectie G, nummer 2671, 2673, 2676, 2679, 2685 en 2686. Dit besluit is op 7 oktober 2005 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben onder meer verzoekers bij brief van 9 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 15 november 2005, beroep ingesteld. Bij brief van 11 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 15 november 2005, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 13 december 2005, waar verzoekers, vertegenwoordigd door [verzoeker A] en [verzoeker C], en verweerder, vertegenwoordigd door W.G.J. van Heerde, ambtenaar van de gemeente, en H. Brinkman, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. H.H. Luigies, advocaat te Rotterdam, T.R. de Groot en J.W.A. Sontrop, werkzaam bij vergunninghoudster. 2.    Overwegingen 2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.    Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit. 2.3.    Allereerst constateert de Voorzitter dat bij besluit van 27 september 2005 voor de eerder vergunde activiteiten op het terrein van de inrichting zowel voor als na 1 januari 2010 meer geluidruimte is gegeven dan in de bij besluit van 6 januari 1994 krachtens de Hinderwet verleende oprichtingsvergunning. Daarmee bestaat, anders dan verweerder meent, naar het oordeel van de Voorzitter voor verzoekers -omwonenden -een spoedeisend belang dat het treffen van een voorlopige voorziening zou kunnen rechtvaardigen. 2.4.    Verzoekers vrezen geluidoverlast te ondervinden vanwege de activiteiten op het terrein van de inrichting. De Voorzitter leidt uit het verzoek van verzoekers af dat zij van mening zijn dat verweerder niet tot verlening van de vergunning had mogen overgaan, omdat de geluidbelasting vanwege het industrieterrein waarop de inrichting is gelegen, de daarvoor in artikel 53, eerste lid, van de Wet geluidhinder gestelde grenswaarde van 50 dB(A) op de zonegrens overschrijdt en dat die overschrijding zowel voor als na 1 januari 2010 niet door de bij het bestreden besluit verleende vergunning wordt weggenomen. 2.4.1.    Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval in acht de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voorzover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd voortvloeien uit artikel 53 van de Wet geluidhinder.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd.    Ingevolge het tweede lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, wordt de vergunning in ieder geval geweigerd indien verlening daarvan niet in overeenstemming zou zijn met hetgeen overeenkomstig artikel 8.8, derde lid, door het bevoegd gezag in acht moet worden genomen.    Ingevolge artikel 53, eerste lid, van de Wet geluidhinder, voorzover hier van belang, stelt de gemeenteraad binnen twee jaar na het tijdstip van in werking treden van dit hoofdstuk voor elk binnen zijn gemeente gelegen terrein dat op dat tijdstip reeds een bestemming heeft, die de mogelijkheid van vestiging van inrichtingen, behorende tot een krachtens artikel 41 aangewezen categorie, insluit, een rond dat terrein gelegen zone vast, waarbuiten de geluidbelasting vanwege dat terrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan. 2.4.2.    Ingevolge voorschrift B3 van de vergunning mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voor geluid veroorzaakt door deze inrichting de in dit voorschrift genoemde waarden niet overschrijden.    Ingevolge voorschrift B5 van de vergunning dient aan de in voorschrift B3 vastgelegde geluidgrenswaarden uiterlijk 1 januari 2010 te worden voldaan. Tot deze datum mag het geluidniveau op de immissiepunten de in voorschrift B5 genoemde waarden niet overschrijden.    Voorschrift B8 van de vergunning bepaalt dat ten aanzien van de te nemen maatregelen ter vermindering van de geluidemissie van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voor 1 april 2006 een plan van aanpak dient te worden opgesteld. Hierin dient concreet te worden aangegeven welke maatregelen worden getroffen en binnen welke termijn deze zullen zijn gerealiseerd; daarbij dient expliciet aandacht te worden gegeven aan welke maatregelen op korte termijn kunnen worden gerealiseerd en wat wordt beoogd op langere termijn (tot 1 januari 2010). 2.4.3.    Vaststaat dat de inrichting is gelegen op een industrieterrein waar rondom een zone is gelegen waarbuiten de geluidbelasting vanwege dit terrein de waarde van 50 dB(A) etmaalwaarde niet te boven mag gaan. Verweerder behoort bij de beoordeling van de aanvraag om een vergunning overeenkomstig artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, in samenhang gelezen met artikel 8.10, tweede lid, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer de zonegrenswaarde krachtens de Wet geluidhinder in acht te nemen.    De Voorzitter constateert dat, gelet op het bepaalde in de voorschriften B3 en B5 in samenhang gelezen met voorschrift B6 van de vergunning, verweerder vergunninghoudster een termijn heeft willen gunnen waarbinnen door middel van het treffen van geluidbeperkende maatregelen tot een lagere geluidemissie dient te worden gekomen. Gedurende deze periode zal volgens de considerans van het bestreden besluit de bijdrage van de inrichting aan de geluidbelasting vanwege het industrieterrein leiden tot een overschrijding van de zonegrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde. Echter ook na het treffen van de geluidbeperkende maatregelen zal volgens de considerans van het bestreden besluit de bijdrage van de inrichting aan de geluidbelasting vanwege het industrieterrein op de zonegrens ter hoogte van de woningen van [verzoeker A] en [verzoeker B] gelegen aan de [locatie] de waarde van 50 dB(A) etmaalwaarde met 1 of 2 dB(A) overschrijden.    Verlening van de vergunning is niet in overeenstemming met de in artikel 53, eerste lid, van de Wet geluidhinder gestelde zonegrenswaarde. Verweerder onderkent dit. Hij heeft zich echter op het standpunt gesteld dat vanwege de bijzondere omstandigheden van het geval - waaronder de omstandigheid dat aan het college van gedeputeerde staten van Groningen zal worden verzocht de zonering van het industrieterrein op zo'n wijze aan te passen dat deze in overeenstemming is met de ook na 2010 benodigde geluidruimte -, ondanks het bepaalde in artikel 8.10, tweede lid, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer, toch tot vergunningverlening kan worden overgegaan.    De Voorzitter overweegt dat, anders dan verweerder meent, artikel 8.10, tweede lid, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer geen ruimte biedt om al dan niet tijdelijk geluidgrenswaarden, die leiden tot een overschrijding van de zonegrenswaarde, aan de vergunning te verbinden. Artikel 8.10, tweede lid, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer bevat daarentegen de verplichting om de vergunning te weigeren in het geval verlening daarvan niet in overeenstemming is met hetgeen overeenkomstig artikel 8.8, derde lid, van de Wet milieubeheer door het bevoegd gezag in acht moet worden genomen.    Gezien het voorgaande had verweerder, wat er verder ook zij van de omstandigheden waarop hij zich heeft beroepen, de vergunning moeten weigeren. Nu hij dit niet heeft gedaan verdraagt het bestreden besluit naar het voorlopig oordeel van de Voorzitter zich niet met artikel 8.10, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer, gelezen in samenhang met artikel 8.8, derde lid, van die wet. 2.5.    Het vorenoverwogene in aanmerking nemende ziet de Voorzitter, bij afweging van de in het onderhavige geval betrokken belangen, aanleiding om in afwachting van de behandeling van het geding in de bodemprocedure, waarvan hij zal trachten de behandeling medio maart 2006 te laten plaatsvinden, het verzoek van verzoekers in te willigen. Dit houdt in dat het bestreden besluit bij wijze van voorlopige voorziening wordt geschorst. 2.6.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haren van 27 september 2005; II.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Haren tot vergoeding van bij verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 199,48 (zegge: honderdnegenenegentig euro achtenveertig); het dient door de gemeente Haren aan verzoekers onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; III.    gelast dat de gemeente Haren aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat. w.g. Boll    w.g. Drouen Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2005 375-495.