Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU8804

Datum uitspraak2005-12-14
Datum gepubliceerd2005-12-28
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers2200267905
Statusgepubliceerd


Indicatie

Diergeneesmiddelenwet Beroep op Richtlijn 2004/28/EG Beroep op overmacht beroep op wettelijk voorschrift Beroep op ontbreken van de materiele wederrechtelijkheid


Uitspraak

Rolnummer: 22-002679-05 Parketnummer(s): 09-040021-04 Datum uitspraak: 14 december 2005 TEGENSPRAAK Gerechtshof te 's-Gravenhage economische kamer Arrest gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank te 's-Gravenhage van 12 april 2005 in de strafzaak tegen de verdachte: Geert M[.] Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 30 november 2005. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht. Tenlastelegging Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, waarvan een kopie in dit arrest is gevoegd. Procesgang In eerste aanleg is de verdachte terzake van het onder 1 primair, 2 primair en 3 primair tenlastegelegde veroordeeld tot een geldboete van EUR 20.000,=, subsidiair 235 dagen hechtenis. De verdachte heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie De raadsvrouw van de verdachte heeft, blijkens de door haar overgelegde pleitnota, gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging omdat een deel van de onder 1 tenlastegelegde gedragingen - blijkens mondelinge toelichting van de raadsvrouw in hoger beroep doelt zij op de onder 1 impliciet subsidiair als overtreding tenlastegelegde gedragingen - zijn verjaard. Het hof zal dit verweer verder niet bespreken, gelet op de hierna te geven beslissing ten aanzien van het onder 1 primair tenlastegelegde. Het vonnis waarvan beroep Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt. Beroep op Richtlijn 2004/28/EG Door en namens de verdachte is betoogd dat de verdachte van het hem onder 1 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken om de reden dat de verdachte een beroep kan doen op de 'vrijstellingsregeling' van artikel 10 van Richtlijn 2004/28/EG. Deze regeling staat de verdachte volgens de raadsvrouw toe dat hij de onder 1 tenlastegelegde middelen in voorraad mocht hebben omdat deze middelen elders in Europa wel zijn geregistreerd en de verdachte deze middelen in voorraad heeft gehad omdat er geen andere middelen zijn geregistreerd in Nederland die werken bij bepaalde afwijkingen en ziektes en derhalve dienen om ondraaglijk lijden van dieren te voorkomen. De raadsvrouw doet voorts dan ook een beroep op artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, waarbij zij aangeeft dat er sprake is van een gewijzigd inzicht van de wetgever terzake van de strafwaardigheid zodat de voor haar cliënt gunstigste bepalingen - de bepalingen van de richtlijn - dienen te worden toegepast. Het hof verwerpt dit verweer en overweegt hiertoe als volgt. Artikel 10 van de Richtlijn 2004/28/EG is, overeenkomstig hetgeen de raadsvrouw heeft gesteld, niet tijdig geïmplementeerd in de nationale wetgeving. Artikel 10 leent zich in beginsel voor directe werking. Nu evenwel de aan de verdachte tenlastegelegde feiten betrekking hebben op een periode van 13 februari 2002 tot en met 17 september 2003, derhalve vóór de voorgeschreven datum van implementatie van 30 oktober 2005, en niet is gebleken dat de richtlijn de voorheen geldende wetgeving niet eerbiedigt, is het hof van oordeel dat de verdachte geen beroep kan doen op deze richtlijn. Het hof verwerpt tevens het verweer dat er sprake zou zijn van een gewijzigd inzicht van de wetgever terzake van de strafwaardigheid van de tenlastegelegde gedragingen, nu uit de bovengenoemde richtlijn noch anderszins blijkt dat gedragingen die zijn begaan voor de implementatie van de richtlijn niet langer bestraft dienen te worden. Bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 primair en 3 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat: (zie de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt) Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken. Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging. Bewijsvoering Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring. In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde Het bewezenverklaarde levert op: Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde: opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 2, eerste lid, van de Diergeneesmiddelenwet, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij opdracht tot het plegen van het feit heeft gegeven, meermalen gepleegd. Ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde: opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 18 van de Diergeneesmiddelenwet, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij opdracht tot het plegen van het feit heeft gegeven, meermalen gepleegd. Ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde: opzettelijk een vals geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen voorhanden hebben terwijl hij weet dat dit geschrift bestemd is voor zodanig gebruik, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd. Strafbaarheid van de verdachte a) Overmacht (in de zin van noodtoestand) Door en namens de verdachte is betoogd dat de verdachte van het hem tenlastegelegde dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat er sprake was van overmacht (in de zin van noodtoestand). De verdachte verkeerde ter zake het in voorraad hebben van de middelen genoemd in feit 1 in een conflict van plichten, hij diende een redelijke keuze te maken tussen enerzijds het verboden zijn van het bezit/gebruik van die middelen en derhalve het naleven van de wet en anderzijds het welzijn van de dieren en derhalve het besparen van verder lijden van dieren ten aanzien waarvan voor de ziekte/gebrek/aandoening van het dier geen geneesmiddelen voor handen waren die waren geregistreerd in Nederland. De verdachte wist dat hij plezierpaarden behandelde en heeft zich derhalve rekenschap gegeven van het feit dat de door hem behandelde paarden niet voor de voedselindustrie waren bestemd, aldus de raadsvrouw. Het hof verwerpt dit verweer. Om een beroep te kunnen doen op overmacht in de zin van noodtoestand moet er sprake zijn van prangende omstandigheden, van een acute noodtoestand waarmee de betrokkene wordt geconfronteerd maar waar hij poogt zo goed mogelijk een einde aan te maken. Een dergelijke toestand is niet aannemelijk geworden. Bovendien heeft de raadsvrouw ter zitting medegedeeld dat er vrijwel geen alternatieven zijn om paarden bij alle soorten van pijn op legale wijze te behandelen. Dit sluit uit dat de verdachte niet anders kon dan dit geneesmiddel voorhanden hebben, er waren immers alternatieven. Daarbij is gesteld noch gebleken dat er sprake was van een acute noodtoestand. b) Beroep op artikel 42 Wetboek van Strafrecht Door en namens de verdachte is betoogd dat de verdachte van het hem tenlastegelegde dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat hij een beroep kan doen op artikel 36 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Deze wetsbepaling vermeldt dat een ieder verplicht is hulpbehoevende dieren de nodige zorg te verlenen. Artikel 42 van het Wetboek van Strafrecht sluit vervolgens uit dat de verdachte strafbaar is doordat hij het feit beging ter uitvoering van een wettelijk voorschrift (dat een plicht inhoudt). De verdachte handelde in strijd met artikel 2 van de Diergeneesmiddelenwet om te voldoen aan artikel 36 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Blijkens een mededeling van de verdachte ter terechtzitting was er op het moment van het begaan van het delict geen middel beschikbaar dat de pijn van de paarden afdoende weg kon nemen. De producten die de verdachte gebruikte waren dan ook noodzakelijk omdat de Nederlandse markt geen afdoende middelen bood. Het hof verwerpt dit verweer, reeds omdat niet aannemelijk is geworden dat ten tijde van het bewezen feit door de verdachte een dier moest worden behandeld. De verdachte noch de raadsvrouw hebben voorts deze stelling met bewijs weten te staven. De raadsvrouw haalt weliswaar een citaat aan van hetgeen een getuige-deskundige bij een rechtszaak bij Gerechtshof Amsterdam heeft medegedeeld over het middel Phenylbutazon, doch hieruit blijkt dat er niet echt alternatieven bestaan voor dat middel, hetgeen niet gelijk staat aan niet. c) Ontbreken materiële wederrechtelijkheid Door en namens de verdachte is betoogd dat de verdachte van het hem tenlastegelegde dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat de materiële wederrechtelijkheid in het handelen van de verdachte ontbreekt. De verdachte heeft ter zake professioneel gehandeld en zijn handelwijze wijkt niet af van die van een redelijk handelend en redelijk bekwaam dierenarts. De raadsvrouw haalt het Veearts-arrest, HR 23 februari 1933, NJ 1933, p. 918, aan. De verdachte heeft volgens de raadsvrouw naar algemeen deskundig inzicht, ter voorkoming van ernstig lijden, de middelen voorhanden gehad, die thans ingevolge de richtlijn wel zijn toegestaan. Naar aanleiding hiervan overweegt het hof als volgt. Een beroep op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid kan onder andere dan slagen indien een strafbepaling is overtreden teneinde een maatschappelijk gezien bepaaldelijk nastrevenswaardig doel te bereiken. Ter terechtzitting in hoger beroep is onvoldoende gebleken dat de verdachte, door de wet te overtreden, de aan de wet ten grondslag liggende norm juist beter vervuld heeft dan wanneer hij de wettelijke bepaling niet overtreden zou hebben. Noch is gebleken dat de verdachte heeft gehandeld zoals een goed veearts betaamt, noch is gebleken van de noodzaak de niet-geregistreerde middelen voorhanden te hebben en/of in voorraad te hebben. Een en ander heeft tot gevolg dat naar het oordeel van het hof het beroep op ontslag van alle rechtsvervolging moet worden verworpen. Hetgeen gesteld wordt omtrent de richtlijn wordt eveneens verworpen op grond van hetgeen het hof eerder hieromtrent heeft vermeld. Een en ander heeft tot gevolg dat het beroep op ontslag van alle rechtsvervolging wordt verworpen. Ook overigens is er geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar. Strafmotivering De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot bevestiging van het vonnis waarvan beroep. Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De vennootschap onder firma van de verdachte heeft opzettelijk diergeneesmiddelen die niet waren geregistreerd voorhanden gehad en in voorraad gehad, dit terwijl de verdachte opdracht heeft gegeven tot deze verboden gedraging. Daarnaast heeft de vennootschap in opdracht van de verdachte opzettelijk een aantal diergeneesmiddelen be- of verwerkt terwijl dit niet uitdrukkelijk is toegestaan bij registratie van deze diergeneesmiddelen. Ook heeft de vennootschap opzettelijk valse facturen voorhanden gehad. De valsheid bestond er uit dat er een ander product werd geleverd dan op die factuur was vermeld. Deze valse facturen waren opgenomen in de administratie van de vennootschap. De rol van de verdachte bestond hieruit dat hij, als leidinggevende vennoot van de vennootschap, feitelijk leiding gaf aan de verboden gedragingen. Registratie van diergeneesmiddelen waarborgt de kwaliteit van bepaalde producten. Door de regels met betrekking tot diergeneesmiddelen te overtreden wordt het vertrouwen in de samenleving in de kwaliteit van bepaalde producten geschaad. Die kwaliteitseisen zijn van belang voor de gezondheid van mens en dier. Daarnaast worden met dergelijk gedrag producenten benadeeld die wel binnen de grenzen van de wet handelen. Door valse facturen voorhanden te hebben door deze in de administratie op te nemen heeft de verdachte misbruik gemaakt van het vertrouwen dat in het maatschappelijk verkeer pleegt te worden gesteld in schriftelijke stukken met bewijsbestemming als de onderhavige. Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een deels onvoorwaardelijke geldboete van navermelde hoogte alsmede een deels voorwaardelijke geldboete van navermelde hoogte een passende en geboden reactie vormt. Bij de vaststelling van de geldboete is rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte. Toepasselijke wettelijke voorschriften Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c, 51, 57 en 225(oud) van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1(oud), 2(oud) en 6(oud) van de Wet op de economische delicten en de artikelen 2 en 18 van de Diergeneesmiddelenwet. BESLISSING Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht. Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 primair en 3 primair tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij. Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert. Verklaart de verdachte strafbaar terzake van het bewezenverklaarde. Veroordeelt de verdachte tot het betalen van een geldboete van EUR 5.000,00 (vijfduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 100 (honderd) dagen. Beveelt, dat een op EUR 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) bepaald gedeelte van de geldboete, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 50 (vijftig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Dit arrest is gewezen door mrs. mr. J. Borgesius, mr. S.K. Welbedacht en mr. J.A. van Kempen, in bijzijn van de griffier mr. L. Hansman. Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 14 december 2005.