
Jurisprudentie
AU8901
Datum uitspraak2006-03-21
Datum gepubliceerd2006-03-21
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers00468/05
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-03-21
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers00468/05
Statusgepubliceerd
Indicatie
Teniet doen van een inschuld ex art. 317 Sr. ’s Hofs oordeel dat de vordering van X door het accepteren van het ontslag op staande voet is vervallen, geeft niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent het begrip “teniet doen van een inschuld” ex art. 317 Sr en dit oordeel is ook niet ontoereikend gemotiveerd. Door het bewezenverklaarde dwingen het ontslag op staande voet te accepteren, heeft verdachte immers door bedreiging met geweld X ertoe gebracht af te zien van de vordering die zij wegens onregelmatige opzegging van de arbeidsovereenkomst stelde te hebben en in rechte wenste geldend te maken. Daarbij is niet van belang of X civielrechtelijk i.h.a. de mogelijkheid zou hebben behouden, ondanks die acceptatie, het ontslag in rechte aan te vechten en een loonvordering in te dienen en evenmin of die vordering, ware X niet tot het accepteren van het ontslag gedwongen, zonder meer door de rechter zou zijn toegewezen.
Conclusie anoniem
Griffienr. 00468/05
Mr. Wortel
Zitting:20 december 2005
Conclusie inzake:
[verzoeker = verdachte]
1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch waarbij verzoeker, voor zover de zaak aan het oordeel van het Hof was onderworpen, wegens (parketnummer 01/085031-02, feit 1) "afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen" (idem, feit 3) "het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" en (parketnummer 01/089128-01) "afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen" is veroordeeld tot twee jaar gevangenisstraf.
2. Namens verzoeker heeft mr. G.P. Hamer, advocaat te Amsterdam, een schriftuur houdende cassatieklachten ingediend.
3. De eerste twee middelen zien op de bewezenverklaring van hetgeen verzoeker onder parketnummer 01/085031-02 als feit 1 is tenlastegelegd.
4. Die bewezenverklaring houdt in dat verzoeker:
"omstreeks 27 mei 2002 te 's-Hertogenbosch, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk om een ander wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [slachtoffer] heeft gedwongen tot het teniet doen van een inschuld, te weten het accepteren van een ontslag op staande voet, welke bedreiging met geweld heeft bestaan uit het die [slachtoffer] laten afzien van haar bezwaar tegen ontslag op staande voet door dreigend De Koning mede te delen dat als haar cliënte ([slachtoffer]) de zaak door zou zetten dij dan voortaan maar beter twee keer achterom kon kijken."
5. Met betrekking tot deze bewezenverklaring is in de bestreden uitspraak overwogen:
"De raadsman heeft betoogd dat verdachte van dit feit dient te worden vrijgesproken. Daartoe heeft hij - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat ontslag uit een dienstbetrekking een van de gevolgen daarvan te onderscheiden rechtsfiguur is, meer in het bijzonder dat zulk een ontslag niet vereenzelvigd kan worden met het eventueel vervallen van de verplichting loon te betalen en dus ook niet het tenietdoen van een inschuld inhoudt.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het standpunt van de raadsman miskent dat een (onverwijld gegeven) ontslag automatisch een aantal gevolgen met zich brengt. Een ontslag, gegeven zonder toestemming van het CWI is vernietigbaar (artikel 6 juncto artikel 9 BBA 1945), tenzij er sprake is van onverwijld ontslag vanwege een dringende reden. Instemming met ontslag houdt in afstand van het recht om op grond van artikel 9 BBA 1945 de nietigheid van het ontslag in te roepen en leidt dus automatisch tot verval van de loonvordering.
Een onverwijld (dus zonder inachtneming van de opzegtermijn) gegeven ontslag, leidt tot schadeplichtigheid, indien er geen sprake is van een dringende reden (artikel 7:677 BW), welke schade in grote lijnen gelijk is aan het loon over de opzegtermijn. Instemming met onverwijld ontslag leidt automatisch tot verval van het recht op loon over de opzegtermijn.
Bij verschil van mening omtrent de vraag of er een dringende reden bestond, is het de rechter die vaststelt of van een dringende reden sprake was en of de feitelijke gronden (met name die, omschreven in artikel [lees:] 7:678 lid 2, aanhef en onder d BW) het onverwijld gegeven ontslag c.q. het ontslag zonder instemming van het CWI rechtvaardigen. Instemming met onverwijld gegeven ontslag impliceert tevens afstand van de mogelijkheid het bestaan van een voldoende dringende reden aan te vechten.
Hoezeer dus ook het ontslag als zodanig onderscheiden moet worden van de gevolgen daarvan, een instemming met (onverwijld) ontslag zoals in casu, heeft onontkoombaar het verval van de loonvordering, in welke vorm dan ook, tot gevolg en impliceert daarmee het tenietdoen van een schuld.
Het hof verwerpt mitsdien het verweer."
6. Het eerste middel keert zich tegen deze overwegingen met de stellingen dat a) de enkele aanvaarding van een ontslag op staande voet nog niet onmogelijk maakt dit ontslag alsnog aan te vechten en/of verschuldigd loon op te vorderen, en b) de enkele omstandigheid dat een werknemer zijn ontslag op staande voet aanvecht nog geen loonvordering meebrengt, omdat die loonvordering pas aanwezig is indien de werknemer het ontslag tijdig en met succes aanvecht en de werknemer zich bovendien beschikbaar heeft gehouden voor het verrichten van arbeid.
7. De bewezenverklaring houdt in dat [slachtoffer] door bedreiging is gedwongen af te zien van "haar zaak", waarmee blijkens de bewijsmiddelen is gedoeld op een ingestelde, of nog in te stellen, rechtsvordering wegens loonderving. Mede in aanmerking genomen dat op nietigheid van een op de voet van art. 6:677 BW gegeven ontslag binnen zes maanden een beroep moet zijn gedaan (vgl. art. 9, derde lid BBA 1945), ligt in deze bewezenverklaring besloten dat [slachtoffer] er door de op haar uitgeoefende dwang toe is gebracht definitief af te zien van het aanvechten van haar ontslag.
8. Voorts moet worden bedacht dat, ofschoon het in art. 317, eerste lid, Sr voorkomende "teniet doen van een inschuld" een aan het burgerlijk recht ontleend begrip is, de strafrechter vrijheid gelaten dient te worden om dit begrip, binnen de door het civiele recht getrokken grenzen, zodanig uit te leggen dat de strafbaarstelling toepasselijk is op alle situaties waarin iemand door (bedreiging met) geweld werd gedwongen een vorderingsrecht prijs te geven.
9. Gelet op de strekking van art. 317, eerste lid, Sr brengt geeft de bewezenverklaring geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting voor zover zij inhoudt dat [slachtoffer] na haar ontslag een loonvordering heeft behouden. In zoverre is de bewezenverklaring, ook zonder nader bewijs dat [slachtoffer] haar bereidheid de arbeidsprestatie te blijven leveren nadrukkelijk kenbaar heeft gemaakt, naar behoren met redenen omkleed. De bewezenverklaring dat [slachtoffer] haar procedure onder bedreiging heeft gestaakt, impliceert immers dat zij zelf bereid zou zijn gebleven die arbeidsprestatie te leveren.
10. Het middel faalt.
11. Het tweede middel behelst de klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat [slachtoffer] is gedwongen haar ontslag op staande voet te accepteren.
12. De klacht wordt in een bijzonder licht gesteld door de toelichting op het voorgaande middel. Die toelichting vangt namelijk aan met:
"Uit de bewijsmiddelen volgt dat rekwirant middels bedreiging met geweld [slachtoffer] heeft gedwongen tot het accepteren van een ontslag op staande voet en wel door die [slachtoffer] te laten afzien van haar bezwaar tegen ontslag op staande voet door dreigend haar advocaat het nodige mede te delen."
13. En zo is het. De bewijsmiddelen maken voldoende duidelijk dat [slachtoffer] de procedure tegen haar ontslag heeft laten varen, en zodoende in dat beslag heeft berust en daarmee ook haar vorderingen op haar vroegere werkgever heeft prijsgegeven, omdat haar advocate haar had medegedeeld dat verzoeker en zijn mededader dreigende taal hadden uitgeslagen.
14. Het middel faalt.
15. De laatste twee middelen betreffen de bewezenverklaring ter zake van hetgeen verzoeker onder parketnummer 01/089128-01 is tenlastegelegd.
16. Die tenlastelegging houdt in dat verzoeker:
"op of omstreeks 27 september 2001, in ieder geval in of omstreeks de periode van 20 september 2001 tot en met 12 november 2001, te 's-Hertogenbosch, in ieder geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer 2] heeft gedwongen tot de afgifte van een goed en/of het aangaan van een schuld, te weten het verstrekken van een volmacht tot de overdracht van de onverdeelde helft van het recht van erfpacht met betrekking tot de loods met erf aan de [a-straat 1] te Waalwijk (kadastraal bekend gemeente Waalwijk, sectie A, nummer [0001]) en/of van de onverdeelde helft van het recht van erfpacht met betrekking tot de loods met bedrijfsterrein aan de [a-straat] te Waalwijk (kadastraal bekend gemeente Waalwijk, sectie A, nummer [0002] en sectie A, nummer [0003]) (met een taxatiewaarde van fl. 800.000,- of daaromtrent) en/of een of meer (andere) formulieren en/of documenten, in elk geval van enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan die [slachtoffer 2] voornoemd, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s) en/of enige schuld, welke geweld en/of welke bedreiging met geweld (onder meer) heeft/hebben bestaan (kort samengevat en zakelijk weergegeven) uit het slaan van die [slachtoffer 2] en/of het bedreigen van die [slachtoffer 2] met een ijzeren staaf teneinde hem meerdere documenten/formulieren/volmachten betrekking hebbend op het doen van afstand en/of het overdragen aan een of meer ander(en) van voormeld recht op erfpacht te laten ondertekenen en/of het (vervolgens) aan die [slachtoffer 2] toevoegen dat zijn vrouw gedood zou worden indien hij naar de politie zou gaan."
17. Daarvan is bewezenverklaard dat verzoeker:
"op 27 september 2001 te 's-Hertogenbosch, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om anderen wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en bedreiging met geweld [slachtoffer 2] heeft gedwongen tot het aangaan van een schuld, te weten het verstrekken van een volmacht tot de overdracht van de onverdeelde helft van het recht van erfpacht met betrekking tot de loods met erf aan de [a-straat 1] te Waalwijk (kadastraal bekend gemeente Waalwijk, sectie A, nummer [0001]) en van de onverdeelde helft van het recht van erfpacht met betrekking tot de loods met bedrijfsterrein aan de [a-straat] te Waalwijk (kadastraal bekend gemeente Waalwijk, sectie A, nummer [0002] en sectie A, nummer [0003]) en van een document, welk geweld en welke bedreiging met geweld hebben bestaan uit het slaan van die [slachtoffer 2] met een ijzeren staaf teneinde hem een document en een volmacht betrekking hebbend op het overdragen aan een ander van voormeld recht op erfpacht te laten ondertekenen en het (vervolgens) aan die [slachtoffer 2] toevoegen dat zijn vrouw gedood zou worden indien hij naar de politie zou gaan."
18. Het derde middel behelst de klacht dat geen, dan wel geen toereikend gemotiveerde, beslissing is genomen op het verweer dat de inleidende dagvaarding nietig is voor zover het de tenlastelegging van dit feit betreft, aangezien met de verstrekking van een volmacht nog geen schuld wordt aangegaan, en een volmacht ook geen zaak in vermogensrechtelijke zin is zodat afgifte van een volmacht onmogelijk is aan te merken als afgifte van enig goed.
Het vierde middel zal aldus verstaan moeten worden dat het feit, bewezen verklaard zoals hierboven weergegeven, ten onrechte strafbaar is geacht, aangezien het verstrekken van een volmacht tot de overdracht (van zakelijke rechten) ten onrechte, althans op ontoereikende gronden, is gekwalificeerd als het aangaan van een schuld.
De middelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling
19. Bij de stukken zijn twee pleitnotities gevoegd, één met op het voorblad "Zitting Gerechtshof te 's-Hertogenbosch 13 en 20 augustus 2004 te 09.30 uur", en één met op het voorblad de aantekening "Zitting Gerechtshof te 's-Hertogenbosch 20 augustus 2004 te 09.30 uur". Laatstbedoelde pleitaantekeningen zijn, blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal, na hervatting van het onderzoek ter terechtzitting van 20 augustus 2004 voorgedragen. In deze pleitaantekeningen is te vinden (p. 22 - 23):
"Ik beperk mij thans tot een aantal nieuwe gezichtspunten.
(i)Op de eerste plaats de vraag die uw Hof zich op 13 augustus jl. hardop stelde: kan worden gesteld dat het verstrekken van een volmacht tot de overdracht van de onverdeelde helft van een erfpachtrecht kan worden gekwalificeerd als de afgifte van een goed dan wel het aangaan van een schuld?
(...)
Conclusie: de tenlastelegging op dit punt dient als nietig te worden aangemerkt, dan wel kan voor dit feit geen bewezenverklaring volgen."
20. In de tussenliggende passage is betoogd dat een volmacht nog geen schuld (een verplichting tot levering) doet ontstaan, terwijl een volmacht ook niet valt onder goederen in de zin van het Burgerlijk Wetboek.
Enig verband met de begrijpelijkheid of innerlijke consistentie van de tenlastelegging heeft de raadsman niet gelegd.
21. Aldus heeft de raadsman aan het Hof overgelaten om te bepalen of het betoog zou moeten raken aan de geldigheid van de dagvaarding of aan de bewijsbaarheid van het feit. Blijkens de hierna aan te halen overwegingen heeft het Hof het betoog in hoofdzaak opgevat als een verweer betreffende de rechtskundige betekenis van het in de tenlastelegging genoemde, als volmacht aangeduide, stuk in verband met de bewijsbaarheid en de strafbaarheid van het feit, terwijl het Hof ook nog is nagegaan of de tenlastelegging begrijpelijk is. Er kan niet worden gezegd dat het verweer zonder de vereiste beslissing is gebleven, zodat het derde middel feitelijke grondslag ontbeert.
22. Met betrekking tot het bewijs van dit feit is in de bestreden uitspraak overwogen:
"De raadsman heeft als verweer aangevoerd dat verdachte van dit feit dient te worden vrijgesproken. Daartoe heeft hij - zakelijk weergegeven - betoogd dat het ten laste gelegde verstrekken van een volmacht niet is de afgifte van een goed en evenmin het aangaan van een schuld impliceert in de zin van een rechtens behoren te presteren c.q. rechtens behoren te ontvangen. Een volmacht impliceert geenszins een rechtsplicht ("behoren") doch slechts een mogelijkheid tot het aangaan van een rechtsplicht door middel van het effectueren van de volmacht.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
De in de tenlastelegging voorkomende term "VOLMACHT" is aldaar naar het oordeel van het hof niet gebezigd als juridisch begrip, maar ziet op een document in het dossier met als opschrift "volmacht", voorzien van de datum 25 september 2001. Dit document bevat blijkens de tekst zowel een last als een volmacht, waarbij de volmacht onherroepelijk is verklaard.
Aldus opgevat is er naar het oordeel van het hof geen sprake van de afgifte van een goed dat geheel of ten dele toebehoort aan [slachtoffer 2] of aan een ander dan verdachte en/of zijn mededader(s).
Het document met als opschrift "VOLMACHT" vormt, blijkens de daarop geschreven woorden "ANNEX IV", een bijlage bij een ander document. Dat andere document is de in de Engelse taal gestelde overeenkomst van 25 september 2001 tussen onder meer [slachtoffer 2] en [betrokkene 1], dat - blijkens de bewijsmiddelen - eveneens onder dwang is getekend. Krachtens artikel 8.5 van die overeenkomst vormen de "annexen" een onlosmakelijk geheel met deze overeenkomst. In die overeenkomst zijn verbintenissen voor [slachtoffer 2] neergelegd, te weten tot overdracht van een tweetal rechten van erfpacht, en wel dezelfde als die waarop de volmacht betrekking had en welke rechten (in laatstbedoeld kader) nader in de tenlastelegging zijn omschreven. Door ondertekening van die overeenkomst en de daarmee corresponderende volmacht zijn voor [slachtoffer 2] een of meer verbintenissen ontstaan. Derhalve is er sprake van het aangaan van een schuld in de zin van artikel 317 van het Wetboek van Strafrecht. Door de omschrijving in de tenlastelegging is voorts voldoende duidelijk om welke verbintenissen het ging."
23. Er is geen onjuiste rechtsopvatting te vinden in het oordeel dat de betekenis van het met 'volmacht' aangeduide stuk moet worden bezien in samenhang met de overeenkomst waarbij de 'volmacht' een bijlage vormde. 's Hofs oordeel dat de inhoud van deze documenten, in samenhang beschouwd, geschikt en toereikend was om voor [slachtoffer 2] verbintenissen in het leven te roepen is, gelet op de gebezigde bewijsmiddelen, niet onbegrijpelijk en leent zich, verweven als dat oordeel is met waarderingen van feitelijke aard, niet voor verdergaande beoordeling in cassatie.
Ook het vierde middel faalt derhalve.
24. Het komt mij voor dat de middelen geëigend zijn voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.
25. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak
21 maart 2006
Strafkamer
nr. 00468/05
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 3 september 2004, nummer 20/003549-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 24 oktober 2003, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van 01/085031-02 1. "afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen" en 3. "het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" en 01/089128-01 "afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot twee jaren gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.P. Hamer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat "het accepteren van een ontslag op staande voet" moet worden aangemerkt als "het teniet doen van een inschuld" in de zin van art. 317 Sr.
3.2. Het Hof heeft onder 1 ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij:
"omstreeks 27 mei 2002 te 's-Hertogenbosch, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk om een ander wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [slachtoffer] heeft gedwongen tot het teniet doen van een inschuld, te weten het accepteren van een ontslag op staande voet, welke bedreiging met geweld heeft bestaan uit het die [slachtoffer] laten afzien van haar bezwaar tegen ontslag op staande voet door dreigend De Koning mede te delen dat als haar cliënte ([slachtoffer]) de zaak door zou zetten zij dan voortaan maar beter twee keer achterom kon kijken."
3.3. Het bestreden arrest houdt, voorzover hier van belang, het volgende in:
"De raadsman heeft betoogd dat verdachte van dit feit dient te worden vrijgesproken. Daartoe heeft hij - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat ontslag uit een dienstbetrekking een van de gevolgen daarvan te onderscheiden rechtsfiguur is, meer in het bijzonder dat zulk een ontslag niet vereenzelvigd kan worden met het eventueel vervallen van de verplichting loon te betalen en dus ook niet het tenietdoen van een inschuld inhoudt.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het standpunt van de raadsman miskent dat een (onverwijld gegeven) ontslag automatisch een aantal gevolgen met zich brengt. Een ontslag, gegeven zonder toestemming van het CWI is vernietigbaar (artikel 6 juncto artikel 9 BBA 1945), tenzij er sprake is van onverwijld ontslag vanwege een dringende reden. Instemming met ontslag houdt in afstand van het recht om op grond van artikel 9 BBA 1945 de nietigheid van het ontslag in te roepen en leidt dus automatisch tot verval van de loonvordering.
Een onverwijld (dus zonder inachtneming van de opzegtermijn) gegeven ontslag, leidt tot schadeplichtigheid, indien er geen sprake is van een dringende reden (artikel 7:677 BW), welke schade in grote lijnen gelijk is aan het loon over de opzegtermijn. Instemming met onverwijld ontslag leidt automatisch tot verval van het recht op loon over de opzegtermijn.
Bij verschil van mening omtrent de vraag of er een dringende reden bestond, is het de rechter die vaststelt of van een dringende reden sprake was en of de feitelijke gronden (met name die, omschreven in artikel 7:678 lid 2, aanhef en onder d BW) het onverwijld gegeven ontslag c.q. het ontslag zonder instemming van het CWI rechtvaardigen. Instemming met onverwijld gegeven ontslag impliceert tevens afstand van de mogelijkheid het bestaan van een voldoende dringende reden aan te vechten.
Hoezeer dus ook het ontslag als zodanig onderscheiden moet worden van de gevolgen daarvan, een instemming met (onverwijld) ontslag zoals in casu, heeft onontkoombaar het verval van de loonvordering, in welke vorm dan ook, tot gevolg en impliceert daarmee het tenietdoen van een schuld.
Het hof verwerpt mitsdien het verweer."
3.4.1. Het middel bestrijdt het oordeel van het Hof dat instemming met het onderhavige ontslag op staande voet het verval van de loonvordering, in welke vorm dan ook, tot gevolg heeft. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het accepteren van een ontslag op staande voet het niet onmogelijk maakt het ontslag aan te vechten en een eventuele loonvordering in te dienen en ook niet impliceert dat daardoor een reeds bestaande vordering tenietgaat.
3.4.2. Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt als vaststellingen van het Hof, kort gezegd, dat [slachtoffer] niet akkoord was gegaan met het haar verleende ontslag op staande voet wegens diefstal, dat zij de juistheid van deze reden bestreed, dat zij haar advocate had ingeschakeld om het ontslag aan te vechten bij de rechter, dat zij voornemens was te dier zake schadevergoeding te vorderen, dat (mede) de verdachte door de advocate schriftelijk aansprakelijk was gesteld voor de door [slachtoffer] deswege ondervonden loonderving, dat de verdachte daarop samen met een ander in het gesprek met de advocate bedreigingen heeft geuit met het doel dat [slachtoffer] haar zaak zou laten rusten en dat [slachtoffer] door de uitgeoefende dwang ertoe is gebracht definitief van deze zaak af te zien.
3.4.3. Tegen de achtergrond van hetgeen het Hof heeft vastgesteld, geeft zijn oordeel dat de desbetreffende vordering van [slachtoffer] door het accepteren van het ontslag op staande voet is vervallen niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent het begrip "teniet doen van een inschuld" als bedoeld in art. 317 Sr en is dit oordeel ook niet ontoereikend gemotiveerd. Door onder dwang het ontslag op staande voet te accepteren, heeft de verdachte immers door bedreiging met geweld [slachtoffer] ertoe gebracht af te zien van de vordering die zij wegens onregelmatige opzegging van de arbeidsovereenkomst stelde te hebben en in rechte wenste geldend te maken. Daarbij is niet van belang of [slachtoffer] civielrechtelijk in het algemeen de mogelijkheid zou hebben behouden, ondanks die acceptatie, het ontslag in rechte aan te vechten en een loonvordering in te dienen en evenmin of die vordering, ware [slachtoffer] niet tot het accepteren van het ontslag gedwongen, zonder meer door de rechter zou zijn toegewezen.
3.5. Het middel faalt.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uit-gesproken op 21 maart 2006.

