Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU8931

Datum uitspraak2005-01-02
Datum gepubliceerd2006-01-02
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureRaadkamer
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers10/996507-04
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bezwaarschrift ex artikel 262 van het Wetboek van Strafvordering ongegrond verklaard, nu - er geen sprake is van een dermate ernstige schending van het recht, dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging; - de rechtbank van oordeel is dat moet worden aangenomen dat artikel 258, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering de officier van justitie sinds 1 januari 2005 toestaat om een gerechtelijk vooronderzoek "weg te dagvaarden", ook indien verdachte zich op dat moment niet in voorlopige hechtenis bevindt; - er door het "wegdagvaarden" door de officier van justitie geen afbreuk is gedaan aan het recht van verdachte op een eerlijk proces.


Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM Parketnummer:10/996507-04 RK: 05/257 Beschikking van de rechtbank te Rotterdam, meervoudige kamer in strafzaken, op het bezwaarschrift ex artikel 262 van het Wetboek van Strafvordering van: [verdachte], geboren op [geboortedatum en -plaats verdachte], wonende te [adres verdachte], in deze zaak woonplaats kiezende te [domicilie] ten kantore van zijn advocaat mr. P.M. van Russen Groen. Inhoud van het bezwaarschrift Het bezwaarschrift is gericht tegen de dagvaarding om te verschijnen ter terechtzitting van de meervoudige strafkamer op 3 oktober 2005. Procesgang Het bezwaarschrift is op 22 juli 2005 ter griffie van deze rechtbank ingediend. De rechtbank heeft op 3 oktober 2005 en 22 november 2005 de officier van justitie en de raadsman in besloten raadkamer gehoord. De verdachte is op beide zittingen niet verschenen. Ontvankelijkheid Het bezwaarschrift is ingediend binnen de bij artikel 262, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering gestelde termijn, zodat verdachte ontvankelijk is in zijn bezwaar. De gang van zaken Begin 2003 is tegen verdachte een strafrechtelijk onderzoek gestart. In het kader van dit onderzoek is door de rechter-commissaris in deze rechtbank, op basis van een beschikking van 15 januari 2004, een gerechtelijk vooronderzoek ingesteld. In het kader van dit gerechtelijk vooronderzoek hebben doorzoekingen plaatsgevonden en zijn, op verzoek van verdachte, getuigen gehoord. Bij schrijven van 23 augustus 2004 heeft de rechter-commissaris de raadsman van verdachte op de hoogte gesteld van het verzoek van de officier van justitie om het gerechtelijk vooronderzoek te sluiten en voorts verzocht om eventuele nadere onderzoekswensen kenbaar te maken. Namens verdachte is daarop op 24 september 2004 verzocht om nieuwe getuigen te horen, welke personen vervolgens zijn gehoord. Bij schrijven van 18 mei 2005 heeft de rechter-commissaris de raadsman van verdachte andermaal verzocht om nadere onderzoekswensen kenbaar te maken. Namens verdachte is daarop op 9 juni 2005 een aantal nieuwe getuigen opgegeven en voorts verzocht om stukken op te vragen, met het oog op de toevoeging daarvan aan het dossier. Op 17 juni 2005 heeft de officier van justitie de raadsman van verdachte schriftelijk op de hoogte gesteld van haar voornemen om het gerechtelijk vooronderzoek ‘weg te dagvaarden’ op de voet van het bepaalde in art. 258, lid 2, Sv. Bij schrijven van 27 juni 2005 zijn de verzoeken tot het horen van getuigen door de rechter-commissaris voor een deel toegewezen; de desbetreffende verhoren zijn door de rechter-commissaris ingepland op verschillende dagen in oktober 2005. Voor het overige zijn de verzoeken afgewezen. De officier van justitie heeft verdachte (die zich in de maanden juni, juli en augustus 2005 niet in voorlopige hechtenis bevond) op 29 juni 2005 gedagvaard, welke dagvaarding op 19 juli 2005 in persoon is betekend. De officier van justitie heeft de rechter-commissaris op of vlak na 17 juni 2005 op de hoogte gesteld van haar voornemen tot ‘wegdagvaarden’; de schriftelijke kennisgeving van de dagvaarding van verdachte heeft de rechter-commissaris op 3 augustus 2005 bereikt. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat door deze schriftelijke kennisgeving het gerechtelijk vooronderzoek is geëindigd, zodat het onderzoek ter terechtzitting een aanvang kan nemen. Het standpunt van verdachte Namens verdachte is op 22 juli 2005 een bezwaarschrift tegen de dagvaarding ex art. 262 Sv ingediend. Ter zitting op 22 november 2005 is de toelichting nader aangevuld. Primair wordt aangevoerd dat de officier van justitie het recht tot vervolgen heeft verloren, omdat zij doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak afbreuk heeft gedaan. Subsidiair wordt betoogd dat wegdagvaarden onder de gegeven omstandigheden, verdachte bevond zich niet in voorlopige hechtenis, niet mogelijk is. Meer subsidiair wordt betoogd dat wegdagvaarden in casu in strijd is met een goede procesorde. Verzocht wordt verdachte buiten vervolging te stellen dan wel de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren. Het standpunt van de officier van justitie De reactie van de officier van justitie strekt tot ongegrondverklaring van het bezwaarschrift. Inleidende overwegingen De rechtbank stelt voorop dat al hetgeen namens verdachte is opgeworpen aan de orde komt in het kader van de behandeling van het door verdachte ingediende bezwaarschrift tegen de dagvaarding ex art. 262 Sv. Het onderzoek naar aanleiding van een dergelijk bezwaarschrift draagt een summier karakter. Er vindt met name geen diepgaand onderzoek naar de feitelijke gang van zaken plaats. Tot een gegrondverklaring van het bezwaarschrift zal in geval van verweren van feitelijke aard slechts kunnen worden gekomen, indien het reeds in dit stadium van de procedure hoogst onwaarschijnlijk is, dat de strafrechter, later oordelend naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting, tot een veroordeling zal komen. In geval van zuiver juridische verweren dient de aan de orde gestelde rechtsvraag naar het oordeel van de rechtbank, niettegenstaande bedoeld summier karakter, wél ten gronde te worden behandeld en beantwoord. Toegespitst op het onderhavige bezwaar betekent dit het volgende. Beoordeling van hetgeen primair en – voor zover de rechtbank daaraan toekomt - meer subsidiair is aangevoerd, vergt in hoge mate een waardering van feitelijke aard. Mitsdien zal de toetsing van het bezwaar op deze punten een marginale zijn. De subsidiair opgeworpen vraag naar de reikwijdte van het bepaalde in art. 258, lid 2, Sv daarentegen betreft een rechtsvraag, die door de rechtbank ten gronde behandeld en beantwoord zal worden. Het primaire verweer Zoals hierboven aangegeven, strekt het primaire verweer tot buitenvervolgingstelling van de verdachte: het Openbaar Ministerie zou volgens de verdediging vormen hebben verzuimd en de beginselen van een goede procesorde op een zodanige wijze en dermate ernstig hebben geschonden dat de rechtbank, daarmee ter zitting geconfronteerd, niet anders zou kunnen oordelen dan dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard zou moeten worden. Bij de beoordeling van het primaire verweer dient de rechtbank derhalve, binnen de beperkte grenzen van het onderzoek naar aanleiding van een bezwaarschrift tegen de dagvaarding, na te gaan of de door de verdediging bedoelde vormverzuimen in het vooronderzoek, zo die zich inderdaad hebben voorgedaan, ter zitting zouden dienen te leiden tot een niet-ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie. Dienaangaande is van belang dat volgens vaste jurisprudentie niet-ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging, zoals bedoeld in artikel 359a Sv, slechts in uitzonderlijke gevallen als rechtsgevolg van een verzuim van vormen in aanmerking komt. Daarvoor is alleen plaats in geval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Zoals hiervoor al werd overwogen vindt de beoordeling van deze ‘ultimum remedium’ sanctie - met betrekking tot de niet-ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie wegens vormverzuimen in het vooronderzoek - plaats in het kader van de marginale toetsing van de bezwaarschriftenprocedure. Aldus dient het hoogst onwaarschijnlijk te zijn dat de strafrechter, later oordelend naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting, tot een andere sanctie komt dan niet-ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging. Voorshands is de rechtbank echter van oordeel dat een dergelijke evidente situatie, waarin de door de verdediging aangehaalde vormverzuimen – mocht daarvan al sprake zijn – een dermate ernstige schending van het recht opleveren dat bedoelde sanctie onontkoombaar zou zijn, zich in casu niet voordoet. Het bezwaarschrift is op dit punt dan ook ongegrond. De subsidiair aangevoerde grond Het wettelijk kader Tot 1 januari 2005 kon de officier van justitie tot dagvaarding overgaan, ook als het gerechtelijk vooronderzoek niet was gesloten, mits de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevond. Met ingang van 1 januari 2005, de datum van inwerkingtreden van de Wet van 10 november 2004 (S. 578), luidt de tekst van art. 258, lid 2, Sv: ‘Dagvaarding kan geschieden ook al is het gerechtelijk vooronderzoek nog niet gesloten. Van de dagvaarding geeft de officier van justitie in dat geval schriftelijk kennis aan de rechter-commissaris. Door deze kennisgeving eindigt het gerechtelijk vooronderzoek. De artikelen 237-240 en 244 vinden alsdan geen toepassing.’ Het gerechtelijk vooronderzoek inzake verdachte is aangevangen vóór 1 januari 2005. Niettemin is de huidige bepaling van toepassing, zulks conform de overgangsrechtelijke ‘hoofdregel’ bij verandering van strafvorderlijke wetgeving – inhoudende dat wijzigingen direct van toepassing zijn - en bij gebreke aan specifieke overgangsregelingen. De beoordeling De rechtbank is van oordeel dat moet worden aangenomen dat art. 258, lid 2, Sv de officier van justitie sinds 1 januari 2005 toestaat om een gerechtelijk vooronderzoek ‘weg te dagvaarden’, ook indien de verdachte zich op dat moment niet in voorlopige hechtenis bevindt. De rechtbank hecht in dit verband doorslaggevend belang aan de tekst van genoemde bepaling, waaruit die bevoegdheid – zonder enige beperking – volgt. Zoals de verdediging terecht aangeeft, ligt de concrete aanleiding om wijziging te brengen in de tekst van art. 258, lid 2, Sv ongetwijfeld in de sfeer van de voorlopige hechtenis en hangt in het bijzonder samen met de sinds genoemde datum bestaande mogelijkheid om de gevangenneming of gevangenhouding te bevelen voor een termijn van negentig dagen. In dat geval behoort een (tweede) verlenging van de termijn niet tot de mogelijkheden, als gevolg waarvan op grond van artikel 258, lid 2, (oud) Sv, niet meer weggedagvaard zou kunnen worden. De nieuwe bepaling houdt deze mogelijkheid open, maar gaat tekstueel verder dan daarvoor noodzakelijk was. Enige nadere toelichting waaruit blijkt dat daarvoor bewust is gekozen - en waarom - ontbreekt. Dat moet worden betreurd. Anderzijds constateert de rechtbank dat uit de parlementaire geschiedenis in elk geval niet kan worden afgeleid dat de nieuwe tekst níet naar de letter moet worden uitgelegd. Daar komt bij dat een sterk verruimde bevoegdheid tot wegdagvaarden van het gerechtelijk vooronderzoek goed lijkt aan te sluiten op enkele meer recente ontwikkelingen in de strafvorderlijke wetgeving en praktijk, waaronder de versterking van de rol van de officier van justitie in het vooronderzoek, de verruiming van de bevoegdheden voor de rechter-commissaris om buiten het kader van een gerechtelijk vooronderzoek op te treden - waarbij de ontvankelijkheid van de officier van justitie overigens niet in het geding is - alsmede de expliciete aandacht van de wetgever voor het verschijnsel ‘regiezitting’, in het kader waarvan juist ter zitting nog onderzoekswensen aan bod kunnen komen. Tenslotte wijst de rechtbank erop dat de wet verschillende waarborgen biedt om vanuit verdedigingsoogpunt ongewenste gevolgen van het wegdagvaarden van het gerechtelijk vooronderzoek te redresseren; niet alleen kunnen onderzoeksactiviteiten waartoe reeds is besloten vóór de sluiting en die kunnen worden afgerond vóór de zitting, onverkort plaatsvinden, maar bovendien kunnen (nadere) onderzoekswensen kenbaar worden gemaakt aan de rechter-commissaris, die na de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek op grond van artikel 241 Sv bevoegd is op te treden, dan wel aan de rechtbank in het kader van de (regie)zitting. Daar komt bij dat de weg naar een bezwaarschrift tegen de dagvaarding openstaat, in het kader waarvan – zij het slechts in zeer evidente gevallen - passende maatregelen kunnen worden genomen indien door de wegdagvaarding het recht van de verdediging op een eerlijk proces onherstelbaar en in onaanvaardbare mate wordt aangetast. Een en ander leidt de rechtbank tot het oordeel dat ook het subsidiair aangevoerde geen doel treft en niet kan leiden tot de gegrondverklaring van het bezwaarschrift tegen de dagvaarding. De meer subsidiair aangevoerde grond Vervolgens behoeft bespreking het meer subsidiair aangevoerde, inhoudende dat de officier van justitie door weg te dagvaarden ernstig afbreuk heeft gedaan aan verdachtes recht op een eerlijk proces, zodat een niet-ontvankelijk verklaring daarvan de consequentie moet zijn. De rechtbank hanteert hier dezelfde maatstaf als bij de beoordeling van het primaire verweer. Tegen deze achtergrond bezien komt de rechtbank tot het oordeel dat ook het meer subsidiair aangevoerde geen doel treft. Gesteld is voorts dat verdachte – door het gerechtelijk vooronderzoek weg te dagvaarden - wordt blootgesteld aan negatieve publiciteit ter gelegenheid van een openbare zitting, terwijl het onderzoek à décharge nog niet is afgerond. Dit bezwaar treft geen doel, omdat verdachte de weg van het bezwaarschrift tegen de dagvaarding kan volgen. Verdachte heeft dat ook gedaan en is in staat gebleken om zijn bezwaren tegen de dagvaarding naar voren te brengen. Dat onderzoek in het openbaar dient verdachte bespaard te worden, als zou komen vast te staan dat sprake is van ‘lichtvaardig dagvaarden’. In dat verband is namens verdachte aangevoerd dat hij niet (voldoende) in staat is gesteld om ontlastend materiaal te verzamelen. De rechtbank kan verdachte niet volgen in dit bezwaar. Zij wijst erop dat verdachte tot drie maal toe in staat is geweest om getuigen op te geven en andere onderzoekswensen kenbaar te maken, waarbij het overgrote deel van de verzoeken is gehonoreerd. De rechtbank wijst er daarnaast op dat de rechter commissaris op 27 juni 2005 (onder meer) aan de raadsman van verdachte het volgende heeft bericht: ‘Ten aanzien van de voortgang van de zaak nog het volgende. Ik heb kennis genomen van het voornemen van de officier van justitie de zaak weg te dagvaarden. Ik kan dat wel billijken. Het gerechtelijk vooronderzoek loopt al zo’n anderhalf jaar en de meest relevante getuigen zijn inmiddels gehoord of staan ingepland. Een regiezitting begin oktober lijkt mij met het oog op de voortgang van de zaak en de efficiëntie bij de behandeling van strafzaken een logische volgende stap’. Tegen deze achtergrond bezien is de rechtbank van oordeel dat ook hetgeen verdachte aanvoert in verband met de artt. 200, lid 3, en 208, lid 3, Sv geen doel treft. Dat – geheel tenslotte, maar van belang in verband met al het voorgaande - verdachte door het wegdagvaarden niet in staat is geweest om het onderhavige bezwaar afdoende te onderbouwen is door verdachte weliswaar gesteld, maar niet nader geadstrueerd en ook verder niet aannemelijk geworden. BESLISSING Verklaart het bezwaarschrift ongegrond en verwijst verdachte naar de terechtzitting van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank van 6 februari 2006 en 7 februari 2006. Deze beslissing is gegeven in raadkamer van deze rechtbank op 12 december 2005 door mr. Van Leeuwen, voorzitter, mr. Voogt en mr. Quaedvlieg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Berkers, griffier.