Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU8935

Datum uitspraak2005-12-20
Datum gepubliceerd2006-01-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/3351 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Is terecht met toepassing van artikel 30 WAO de WAO-uitkering geweigerd? Criminal charge ex art. 6 EVRM?


Uitspraak

03/3351 WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij besluit van 23 januari 2002 heeft gedaagde met toepassing van artikel 30 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) appellant met ingang van 28 September 1998 geweigerd een WAO-uitkering toe te kennen. Gedaagde heeft het tegen dit besluit door mr. C.F.M. Raaijmakers, advocaat te Haarlem, namens appellant gemaakte bezwaar bij besluit van 14 augustus 2002 ongegrond verklaard. De rechtbank Haarlem heeft het door de gemachtigde van appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 14 augustus 2002 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 21 mei 2003, reg.nr. Awb 02-1354 WAO, ongegrond verklaard. De gemachtigde van appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Gedaagde heeft van verweer gediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 19 april 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en waar namens gedaagde is verschenen mr. C. Vork-Ebing, werkzaam bij het Uwv. Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen. Ter voortzetting van het onderzoek heeft de Raad bij brief van 2 mei 2005 gedaagde gevraagd nadere stukken te overleggen en een toelichting te verstrekken op de toepassing door gedaagde van artikel 30 van de WAO. Hierop heeft gedaagde bij brief van 5 juni 2005 nadere stukken en een nadere toelichting verstrekt. Gedaagde heeft op een nadere vraagstelling van de Raad met zijn brief van 20 juli 2005 gereageerd en heeft daarnaast een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige H. Janssen van 21 juni 2005, met bijlagen, overlegd. Voorts heeft gedaagde op de vraagstelling van de Raad van 28 juli 2005 op 17 augustus 2005 gereageerd. Ter zake van die vraagstelling heeft gedaagde verder op 25 augustus 2005 nadere stukken overlegd. Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad op 8 november 2005. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl namens gedaagde is verschenen mevr. C. Vork-Ebing, voornoemd. II. MOTIVERING Appellant was sinds 2 juni 1997 werkzaam als kwekerijmedewerker toen hij zich op 29 September 1997 ziek meldde met pijnklachten aan handen, schouders, voeten en knieën. De verzekeringsarts T.H. Wanamarta heeft appellant op 13 oktober 1998 onderzocht in het kader van een beoordeling van de aanspraak van appellant op een WAO-uitkering in aansluiting op het voltooien van de wachttijd. Blijkens zijn rapport van 15 oktober 1998 stelde Wanamarta bij zijn onderzoek vast dat appellant evident beperkingen heeft aan de gewrichten die nu ook gepaard gaan met duidelijke ontstekingsreacties. Wanamarta beschikte ook over informatie van de appellant behandelend reumatoloog J.Ph. Terwiel van 10 november 1997. Terwiel berichtte dat hij appellant op 23 oktober 1997 zag met pijn in beide armen sinds 6 maanden, alsmede in de voeten en knieën en dat er sprake was van stroeve schouders, een zeer sterke bewegingsbeperking van de polsen, een iets beperkte linkerheup, een evidente hydrops van beide knieën, alsmede arthritis en secundaire arthrose van de midden- en voorvoeten. Terwiel concludeerde dat sprake was van een ongetwijfeld lang bestaande matig actieve polyarthritis en dat hij appelant niet in staat achtte tot enige gewrichtsbelastende arbeid. Wanamarta sloot zich aan bij de diagnose van Terwiel en diens conclusie omtrent het ontstaan van het ziektebeeld in de tijd. Volgens Wanamarta was appellant dan ook reeds voor de aanvang van de verzekering sterk beperkt en zou hij het werk bij de laatste werkgever niet lang hebben kunnen volhouden. Wanamarta was van mening dat onderzoek naar de toepassing van artikel 30 van de WAO diende plaats te vinden. Uit de zich in het dossier bevindende stukken betreffende het verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek blijkt dat de conclusie van de verschillende rapporteurs was, dat dit artikel op de aanspraak van appellant van toepassing was, zij het dat er wisselend werd geoordeeld omtrent de in aanmerking te nemen modaliteit. Uiteindelijk is aan zowel het primaire besluit van 23 januari 2002 als aan het bestreden besluit primair ten grondslag gelegd dat appellant volledig arbeidsongeschikt was bij aanvang van de verzekering op 2 juni 1997 (artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO) en subsidiair dat arbeidsongeschiktheid binnen een half jaar na aanvang van die verzekering vanwege de gezondheidstoestand van appellant bij die aanvang kennelijk was te verwachten (artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO). In beroep heeft de gemachtigde van appellant de toepasselijkheid van artikel 30 van de WAO op de aanspraak van appellant op een WAO-uitkering bestreden. De gemachtigde heeft daartoe - onder verwijzing naar het rapport van de reumatoloog dr. S. ten Wolde van 22 augustus 2002 - aangevoerd dat het zeer wel mogelijk is dat in de periode vanaf 2 juni 1997 sprake is geweest van een niet voorspelbare, eruptieve toename van de reumatische aandoening en klachten van appellant. Voorts heeft de gemachtigde er op gewezen dat appellant naar voile tevredenheid van de werkgever heeft gefunctioneerd. De rechtbank heeft onder aanhaling van de bevindingen van Terwiel de primaire grondslag van het bestreden besluit onderschreven. Wat betreft de verklaring van Ten Wolde heeft de rechtbank overwogen dat hieruit weliswaar blijkt dat een eruptieve toename van de klachten van appellant niet onaannemelijk is maar dat hieruit niet volgt dat appellant op 2 juni 1997 op grond van de ernst van zijn beperkingen niet volledig arbeidsongeschikt zou zijn geweest. De rechtbank achtte ten slotte geen omstandigheden aanwezig op grond waarvan geconcludeerd zou moeten worden dat gedaagde ten onrechte van zijn bevoegdheid op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO gebruik heeft gemaakt. In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant - andermaal onder verwijzing naar het rapport van Ten Wolde - het in eerste aanleg voorgedragen standpunt ten aanzien van de toepasselijkheid van artikel 30 van de WAO op de aanspraak van appellant in essentie herhaald. Gedaagde heeft desgevraagd door de Raad bij brief van 5 juni 2005 naast het zich reeds in het dossier van de bezwaarprocedure bevindende belastbaarheidspatroon, dat ziet op het einde van de wachttijd, ook het belastbaarheidspatroon overlegd dat ziet op het tijdstip van de aanvang van de verzekering van appellant voor de WAO op 2 juni 1997. Voorts heeft gedaagde bij brieven van 20 juli en 25 augustus 2005 stukken overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt dat appellant op grond van zijn belastbaarheid bij de aanvang van de verzekering ongeschikt was voor de functie van kwekerijmedewerker en dat voor appellant uit het FIS-systeem geen functies konden worden geduid ter bepaling van enige verdiencapaciteit ten tijde van die aanvang, gelet met name op de aard van de in mogelijke functies voorkomende overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant op dat tijdstip. De Raad stelt voorop dat gedaagde in dit geval bij de toepassing van artikel 30, eerste lid, van de WAO terecht mede in aanmerking heeft genomen het op 27 September 1998 in werking getreden beleid ten aanzien van de hantering van de wettelijke bevoegdheid om arbeidsongeschiktheid buiten aanmerking te laten, zoals dit beleid is vastgelegd in zijn Besluit buiten aanmerking laten van arbeidsongeschiktheid WAO, WAZ en Wajong (Besluit gedaagde van 8 juli 1998, Stcrt 1998,140). De in artikel 30, eerste lid, van de WAO vervatte bevoegdheid ziet immers blijkens de tekst van dit artikellid op het buiten aanmerking laten van uit de WAO voortvloeiende aanspraken, welke in dit geval zien op 28 September 1998. De Raad ziet voorts in dit geval, waarin geen sprake is van een criminal charge als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, maar aan de orde is een ingevolge artikel 30 van de WAO nader vastgestelde modaliteit van een aanspraak ingevolge de WAO, geen aanleiding tot, zoals de gemachtigde van appellant ter zitting heeft betoogd, toepassing van het mede op grond van veranderde inzichten aangepaste beleid dat is neergelegd in het op 23 juni 2004 in werking getreden Besluit van gedaagde van 1 juni 2004 (Stcrt 2004,115). Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dienen aanspraken op bijvoorbeeld een WAO-uitkering te worden beoordeeld aan de hand van het recht, waaronder tevens dient te worden verstaan het voor de toepassing daarvan ontwikkelde beleid, zoals dat gold op het tijdstip waarop die aanspraak zag. De Raad zal voorts, mede in aanmerking genomen hetgeen ter zitting van de zijde van appellant naar voren is gebracht omtrent de passendheid van ten minste drie van de door gedaagde bij aanvang van de verzekering niet als passend beoordeelde functies, in het midden laten of gedaagde aan het bestreden besluit terecht artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO ten grondslag heeft gelegd. De Raad is namelijk van oordeel dat in het bestreden besluit in elk geval terecht het onderdeel b van evengenoemd artikellid is gesteld. Daartoe wijst de Raad in de eerste plaats op het naar zijn oordeel niet mis te verstane rapport van Terwiel. Voorts neemt de Raad in aanmerking dat appellant in de zich in het dossier bevindende "Eigen verklaring ziekgemelde werknemer inzake ontslag" van 24 november 1997 bij de vraag of zijn gezondheidsklachten veroorzaakt werden door zijn werksituatie (vraag 8) het volgende heeft geantwoord: "Door werken, gebruik maken van schaar heeft de pijn aan handen (vingers) versterkt". In dit verband kan er niet aan worden voorbijgezien dat appellant blijkens het rapport van de bezwaararbeidsdeskun-dige van 21 juni 2005 bij aanvang van de verzekering reeds ongeschikt werd geacht voor de functie van kwekerijmedewerker om reden dat het werk onder andere tweehandig is en daarin repeterende bewegingen worden gemaakt, waarvoor appellant blijkens het belastbaarheidspatroon bij aanvang van de verzekering reeds beperkt was. Tevens acht de Raad van betekenis dat Ten Wolde naast de mogelijkheid van een eruptieve toename van de klachten erop heeft gewezen dat het zeer wel mogelijk is dat de bestaande artritis is verergerd door lichamelijk zware arbeid en dat uit wetenschappelijk onderzoek is gebleken dat de schade aan de gewrichten uiteindelijk groter is als de gewrichten tijdens artritis worden belast. Op grand van al deze feiten en omstandigheden is de Raad van oordeel dat, gelet ook op de aard van de functie van appellant, zijn gezondheidstoestand ten tijde van de aanvang van de verzekering het intreden van arbeidsongeschiktheid binnen een half jaar kennelijk moest doen verwachten. Ten slotte acht de Raad gebruikmaking door gedaagde van de in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO vervatte bevoegdheid niet kennelijk onredelijk. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in rechte standhoudt en dat de aangevallen uitspraak met inachtneming van het vorenstaande dient te worden bevestigd. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 december 2005. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) J.E.M.J. Hetharie. RG