Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU8949

Datum uitspraak2005-12-20
Datum gepubliceerd2006-01-03
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/234 NABW + 04/6602 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Mag aan het verlenen van bedrijfskrediet de voorwaarde worden verbonden tot vestiging van een hypotheek op de woning van betrokkene?


Uitspraak

04/234 NABW 04/6602 WWB U I T S P R A A K in de gedingen tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en het dagelijks bestuur van de Regionale sociale dienst Pentasz Mergelland, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Ingevolge een gemeenschappelijke regeling treedt in deze gedingen gedaagde in de plaats van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Vaals. In deze gedingen wordt onder gedaagde mede dat college verstaan. Namens appellant heeft mr. R.C.C.M. Nadaud, advocaat te Vaals, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 16 december 2003, reg.nr. 03/1362 NABW. Tevens heeft mr. Nadaud namens appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht van 1 oktober 2004, reg.nr. 04/1024 WWB. Gedaagde heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend. De gedingen zijn, gevoegd met het geding onder procedurenummer 04/5552 NABW, behandeld ter zitting van 8 november 2005, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Nadaud, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door L. Klinkers, werkzaam bij Pentasz Mergelland. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde gedingen weer gesplitst. In de onderhavige gedingen wordt heden afzonderlijk van het geding met procedurenummer 04/5552 NABW uitspraak gedaan. II. MOTIVERING Voor een overzicht van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad in de eerste plaats naar de aangevallen uitspraken. Hij volstaat hier, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, met het volgende. Appellant exploiteert een bedrijf. In verband met tijdelijke liquiditeitsproblemen heeft hij op 9 december 2002 gedaagde verzocht om bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal ter grootte van € 150.000,-- en om een periodieke bijdrage van € 4.000,-- per maand, een en ander op basis van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz). Bij besluit van 26 maart 2003 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen. Op 29 april 2003 heeft appellant gedaagde verzocht om bijstand ter voorziening in de kosten van levensonderhoud, wederom op basis van het Bbz. Uit de bijlagen bij dit verzoek blijkt dat appellant onder meer een bedrijfskrediet wenst van € 120.000,--. Bij besluit van gedaagde van 11 juli 2003 is deze aanvraag afgewezen. Bij besluit van 18 september 2003 heeft gedaagde - voorzover in deze gedingen van belang - de tegen de besluiten van 26 maart 2003 en 11 juli 2003 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Hangende de behandeling van het beroep heeft IMK Intermediair (IMK) op verzoek van de rechtbank advies uitgebracht. Het IMK heeft geadviseerd aan appellant een bedrijfskrediet van € 150.000,-- te verlenen, en daaraan - onder meer - de voorwaarde te verbinden dat ten gunste van de gemeente Vaals een tweede hypotheek wordt gevestigd op de woning van appellant aan de [adres] te [woonplaats]. Bij de aangevallen uitspraak van 16 december 2003 heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent de proceskosten en het griffierecht - het beroep tegen het besluit van 18 september 2003 gegrond verklaard. De rechtbank heeft dat besluit vernietigd voorzover het betreft de afwijzing van het bedrijfskrediet en, zelf voorziend, de primaire besluiten herroepen en bepaald dat aan appellant een bedrijfskrediet van € 150.000,-- wordt verleend onder de door het IMK gestelde voorwaarden. De rechtbank heeft het besluit van 18 september 2003 tevens vernietigd voorzover het betreft de afwijzing van bijstand in de bestaanskosten, en gedaagde opgedragen in zoverre, met inachtneming van de uitspraak, een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd, voorzover daarbij aan de verlening van het krediet de voorwaarde tot vestiging van een tweede hypotheek op zijn woning is verbonden. Gedaagde heeft in de eerste plaats uitvoering aan deze uitspraak gegeven in die zin dat een overeenkomst wegens geldlening tot het bedrag van € 150.000,-- met appellant is gesloten. Tevens is een tweede hypotheek op de woning van appellant ten gunste van de gemeente Vaals gevestigd. Voorts heeft gedaagde aan deze uitspraak uitvoering gegeven door op 8 juni 2004 een nieuw besluit op bezwaar te nemen voorzover het betreft de kosten van levensonderhoud. Bij dat besluit heeft gedaagde geweigerd om, naast het reeds verleende bedrijfskrediet, bijstand voor levensonderhoud te verlenen, op de grond dat in het krediet een voorziening voor levensonderhoud is begrepen. Bij de aangevallen uitspraak van 1 oktober 2004 heeft de voorzieningenrechter - met bepalingen omtrent de proceskosten en het griffierecht - het besluit van 8 juni 2004 vernietigd, en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Appellant heeft deze uitspraak in hoger beroep gemotiveerd bestreden voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten. Bij besluit van 29 oktober 2004 heeft gedaagde, voorzover hier van belang, aan appellant een krediet toegekend ten bedrage van € 165.216,--, onder meer onder de bepaling dat dit krediet mede wordt bestemd voor de aflossing van het nog openstaande saldo van het eerder verleende krediet van € 150.000,-- , en onder de voorwaarde dat wordt meegewerkt aan de vestiging van een hypotheek op de onroerende goederen van appellant. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt, uitsluitend voorzover het betreft de zojuist genoemde voorwaarde. Ook deze lening is geëffectueerd en met deze lening is de eerdere lening afgelost. De aan de eerdere lening verbonden hypotheek op de woning van appellant is doorgehaald nadat eenzelfde hypothecaire zekerheid was gesteld ten aanzien van de lening van € 165.216,--. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Ten aanzien van de bestreden voorwaarde tot het vestigen van een hypotheek Van de zijde van gedaagde is ter zitting bepleit dat appellant in dit geding niet-ontvankelijk wordt verklaard. Daartoe is aangevoerd dat de lening van € 150.000,-- is afgelost en dat de aan die lening gerelateerde hypotheek is doorgehaald. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant evenwel nog een voldoende concreet, processueel belang bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak op dit onderdeel. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat de voorwaarde tot vestiging van een tweede hypotheek op de woning van appellant ook is verbonden aan de nieuwe lening en dat hierover nog een bezwaarprocedure loopt die, zo is ter zitting van de Raad gebleken, is opgeschort in afwachting van de uitspraak van de Raad over dit geschilpunt in de onderhavige gedingen. Appellant stelt zich op het standpunt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 30 september 2003, reg.nr. 01/4071 NABW, dat het stellen van de voorwaarde tot vestiging van een hypotheek op de woning van een zelfstandige zoals appellant niet is toegestaan. Deze beroepsgrond slaagt. Appellant heeft in de eerste plaats terecht aangevoerd dat, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, in de hiervoor genoemde uitspraak van de Raad van 30 september 2003 evenals in de onderhavige kwestie sprake is van een aan de verlening van een bedrijfskrediet verbonden voorwaarde tot vestiging van een hypotheek op de woning van de zelfstandige. De Raad overweegt voorts het volgende. De verlening van bijstand aan een belanghebbende die eigenaar is van een door hemzelf bewoonde woning is geregeld in artikel 20 van de Algemene bijstandswet (Abw). Artikel 20, tweede lid, van de Abw bepaalt dat, indien voor deze belanghebbende recht op bijstand bestaat, de bijstand de vorm heeft van een geldlening onder verband van hypotheek. Ingevolge artikel 20, zesde lid, aanhef en onder a, geldt - onder meer - het tweede lid van dat artikel niet voor zelfstandigen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling dient uitgangspunt te zijn dat alle beschikbare vermogensbestanddelen, inclusief het vermogen dat is belegd in de eigen woning en dat een belangrijke functie vervult bij het aantrekken van vreemd vermogen, bestemd zijn voor het bedrijf of zelfstandig beroep (Kamerstukken II, 1991-1992, 22 545, nr. 3). In het Bbz is evenmin grondslag te vinden voor verlening van bijstand in de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek op de door de zelfstandige bewoonde woning. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat de rechtbank in strijd met de wet aan de verlening van het bedrijfskrediet van € 150.000,-- de voorwaarde heeft verbonden tot het vestigen van een hypotheek op de woning van appellant. Ten aanzien van de bijstand voor levensonderhoud Appellant heeft in de eerste plaats aangevoerd dit in het verleende bedrijfskrediet van € 150.000,-- niet een voorziening voor de noodzakelijke bestaanskosten is begrepen, met name gelet op de bestemming van dat krediet zoals in het advies van het IMK is aangegeven. Verder is hij van mening dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat hem bijstand in de bestaanskosten is onthouden gedurende de periode vanaf zijn aanvraag om bijstand tot de datum waarop het krediet uiteindelijk is verleend, en dat een Bbz-krediet niet is bedoeld om de bestaanskosten tijdens zo’n lange periode te financieren. Hem had in ieder geval een voorschot voor het bestrijden van de kosten van levensonderhoud verstrekt moeten worden, aldus appellant. Ter zitting van de Raad is gebleken dat appellant zich thans op het standpunt stelt dat met de verlening van de lening van € 165.216,--, zij het achteraf, voor de gehele periode vanaf de aanvraagdatum is voorzien in het noodzakelijke bedrijfskrediet en in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud. Verder is bij die gelegenheid gebleken dat appellant met het hoger beroep niet (langer) beoogt te bereiken dat hem een bedrag aan bijstand voor levensonderhoud wordt nabetaald over deze periode. Het gaat appellant er om dat over zijn rechtspositie in de periode tussen de aanvraag en de kredietverlening een principiële uitspraak wordt gedaan. Naar het oordeel van de Raad is dit evenwel onvoldoende om een concreet processueel belang van appellant bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak aan te nemen. De Raad heeft al vaker overwogen dat het de taak van de rechter is om geschillen te beslechten en niet om op verzoek van (een van de) partijen bij wijze van voorlichting overwegingen van principiële aard in zijn uitspraken op te nemen. Ook overigens is de Raad niet gebleken dat appellant nog belang heeft bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak betreffende het onderhavige geschilpunt. Slotoverwegingen Uit het voorgaande volgt dat de uitspraak van 16 december 2003, voorzover daarbij aan het verleende krediet van € 150.000,-- de voorwaarde is verbonden tot het vestigen van een hypotheek op de woning van appellant, dient te worden vernietigd wegens strijd met de wet. De Raad ziet daarin aanleiding gedaagde te veroordelen in de kosten die appellant voor het voeren van deze procedure in hoger beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand. Het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van 1 oktober 2004 dient niet-ontvankelijk te worden verklaard omdat een procesbelang bij appellant niet langer aanwezig is. In dat geding ziet de Raad geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: In het geding met procedurenummer 04/234 NABW: Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij aan de toekenning van het bedrijfskrediet van € 150.000,-- aan appellant de voorwaarde tot het vestigen van een hypotheek op zijn woning is verbonden; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--, te betalen door Pentasz Mergelland; Bepaalt dat Pentasz Mergelland het door appellant betaalde griffierecht van € 87,-- vergoedt. In het geding met procedurenummer 04/6602 NABW: Verklaart het hoger beroep tegen de uitspraak van 1 oktober 2004 niet-ontvankelijk. Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter, en mr. A.B.J. van der Ham en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 december 2005. (get.) R.M. van Male. (get.) P.C. de Wit. MvK01125