Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU9144

Datum uitspraak2005-12-29
Datum gepubliceerd2006-01-11
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers04/03109
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bestemmingsheffing o.g.v. de Meststoffenwet (tekst 1998 en 1999). Omdat een accountantsverklaring ontbreekt, bedraagt de bestemmingsheffing 1999 ƒ 400 (zie ook VN 2004/33.31). Geen discriminatie ten opzichte van de deelnemers aan het NVV-convenant. Verzuimboete terecht opgelegd.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Eerste Meervoudige Belastingkamer PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende, tegen de uitspraak van de inspecteur van het bureau heffingen van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit te Assen, gedagtekend 29 juni 2004, op het bezwaar van belanghebbende inzake de naheffingsaanslag bestemmingsheffing over het jaar 1999 ten bedrage van ƒ 400 en de verzuimboete ten bedrage van ƒ 40 wegens het niet-betalen van de bestemmingsheffing. Het beroep is behandeld ter zitting van 15 december 2005, gelijktijdig met de beroepschriften van belanghebbende die bij het Hof zijn geadministreerd onder de kenmerken 04/03108 en 04/04262. Beslissing Het Hof verklaart het beroep ongegrond. Gronden 1. Belanghebbende heeft een bedrijf met vleesvarkens. Hij bezit een aantal hectaren grasland. In 1999 is er mengvoer en ruwvoer aangevoerd, zijn er dieren aangevoerd en zijn er dierlijke meststoffen en dieren afgevoerd. 2. Op 12 januari 2000 is belanghebbende uitgenodigd tot het doen van aangifte voor de bestemmingsheffing over het heffingsjaar 1999. De inspecteur heeft de “Verfijnde aangifte 1999” van belanghebbende op 30 augustus 2000 ontvangen. In de verzamelstaat op pagina 1 van het aangifteformulier heeft belanghebbende aangegeven dat de bestemmingsheffing die hij verschuldigd is ƒ 100 bedraagt. De aangifte ging niet vergezeld van een verklaring van een registeraccountant of accountant-administratieconsulent als bedoeld in het tweede lid van artikel 36 van de Meststoffenwet (tekst voor de jaren 1998 en 1999, hierna: de Wet). Belanghebbende heeft zo’n verklaring ook niet in het geding gebracht. Belanghebbende heeft geen bedrag aan bestemmingsheffing voldaan. Daarom heeft de inspecteur hem met dagtekening 21 oktober 2002 een naheffingsaanslag en een verzuimboete opgelegd. Belanghebbende heeft op 20 november 2002 een bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag en de verzuimboete ingediend. Bij de bestreden uitspraak heeft de inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard. 3. In beroep heeft belanghebbende - samengevat weergegeven - het volgende gesteld: a. De accountantsverklaring heeft geen enkele toegevoegde waarde en het hanteren van twee tarieven heeft geen voordelen. b. Na 5 jaar is er geen wettelijke grond meer om terug te komen op het heffingsjaar 1999. c. De deelnemers aan het NVV-convenant hebben tot op heden niets betaald. Als belanghebbende wel moet betalen, is dat discriminatie. d. De bestemmingsheffing is inmiddels afgeschaft. Daarom is het niet redelijk om de heffing over dit jaar te innen. 4. Met betrekking tot de onder 3a genoemde stelling heeft het volgende te gelden. Gedurende de jaren 1998 en 1999 luidde artikel 36 van de Wet als volgt: 1. De heffing bedraagt ƒ 400,- per bedrijf per kalenderjaar. 2. Indien de voor het betreffende bedrijf gedane aangifte van de heffing, bedoeld in de titels 1 en 2, vergezeld gaat van een verklaring van een registeraccountant of accountant-administratieconsulent, bedraagt de heffing in het betreffende kalenderjaar ƒ 100,-. Nu de aangifte van belanghebbende niet vergezeld ging van een verklaring van een registeraccountant of accountant-administratieconsulent, bedraagt de door belanghebbende verschuldigde bestemmingsheffing ƒ 400 (artikel 36, eerste lid, van de Wet) en niet ƒ 100. Voorts is in Hoge Raad 23 april 2004, nr. 38 654, VN 2004/33.31 beslist dat de wetgever de invoering van twee tarieven uitvoerig heeft gemotiveerd en dat geen sprake is van discriminatoire wetgeving. 5. Artikel 20, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) bepaalt dat de bevoegdheid tot naheffing vervalt door verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan. Die wettelijke bepaling is in casu niet geschonden. 6. In het verweerschrift heeft de inspecteur onweersproken gesteld dat uit het NVV-convenant zelf niet voortvloeit dat er niet betaald hoeft te worden en dat, waar nodig, ook aan de deelnemers van het convenant naheffingsaanslagen zijn opgelegd. Daaruit leidt het Hof af dat er geen sprake is van verschillende behandeling van de deelnemers aan het convenant enerzijds en belanghebbende anderzijds. 7. Dat de bestemmingsheffing na voor de jaren na 1999 is afgeschaft, houdt op zichzelf niet in dat belanghebbende de bestemmingsheffing over 1999 niet verschuldigd is. Over de inning van de belastingschuld kan het Hof in de onderhavige procedure geen uitspraak doen. 8. De verzuimboete is conform artikel 67c van de Awr en § 24, aanhef en eerste lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 opgelegd. Naar het oordeel van het Hof heeft de inspecteur de boete terecht en naar het juiste bedrag opgelegd. 9. Gelet op het vorenoverwogene is het gelijk aan de inspecteur. 10. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak is gedaan op 29 december 2005 door mrs. J.P.A. Boersma, voorzitter, H.E. Kostense en E. van Waaijen-Verkaaik, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Schaik als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken. Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, door de voorzitter en de griffier ondertekend. Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht. d. de gronden van het beroep in cassatie. Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.