Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU9237

Datum uitspraak2006-04-28
Datum gepubliceerd2006-04-28
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR05/043HR
Statusgepubliceerd


Indicatie

Nationaliteitsrecht. Vraag of de erkenning van uit een Vietnamese moeder in Vietnam geboren minderjarig kind hier te lande als rechtgeldig kan worden erkend ondanks dat de erkenner op dat moment in Nederland met een andere vrouw was gehuwd, zodat het kind het Nederlanderschap heeft verkregen; IPR, buitenlandse erkenning vóór 1 mei 2003, Wet conflictenrecht afstamming toepasselijk, weigeringsgrond ex art. 10 lid 2, aanhef en onder a, Wca, strijd met openbare orde?; een nauwe persoonlijke betrekking in de zin van art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BW; terugkomen van een eindbeslissing in de tussenbeschikking?


Conclusie anoniem

Rek.nr. R05/043HR Mr L. Strikwerda Parket, 6 jan. 2006 conclusie inzake De Staat der Nederlanden tegen [De man] Edelhoogachtbaar College, 1. Het gaat in deze zaak om de vraag of de erkenning in Vietnam van een aldaar uit een Vietnamese moeder geboren kind door een Nederlandse gehuwde man hier te lande als rechtsgeldig kan worden erkend met het gevolg dat - ingevolge art. 4 lid 1 (oud) van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) - de minderjarige het Nederlanderschap heeft verkregen. 2. In cassatie dient van de volgende feiten te worden uitgegaan (zie de tussenbeschikking van de rechtbank van 3 november 2003, blz. 2, en de eindbeschikking van de rechtbank van 20 december 2004, blz. 2). (i) Thans verweerder in cassatie, hierna: de man, en zijn toenmalige echtgenote, [betrokkene 1], hebben de Nederlandse nationaliteit. Zij wonen sinds 1 mei 2001 in [woonplaats], Vietnam. (ii) Op [geboortedatum] 2001 is te [geboorteplaats], Vietnam, uit [de moeder], hierna: de moeder, geboren [het kind], hierna: de minderjarige. (iii) Enkele dagen na de geboorte van de minderjarige hebben de man en zijn toenmalige echtgenote de minderjarige in hun gezin opgenomen; sedertdien berust de verzorging en opvoeding van de minderjarige bij hen. (iv) Op 8 februari 2002 heeft de man in Vietnam het vaderschap van de minderjarige erkend. (v) Inmiddels is tussen de man en [betrokkene 1] de echtscheiding uitgesproken. 3. Bij een op 7 oktober 2002 ter griffie van de rechtbank 's-Gravenhage ingekomen verzoekschrift heeft de man de rechtbank verzocht te verklaren voor recht (1) dat aannemelijk is dat tussen de man en de biologische moeder van de minderjarige een band heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn valt te stellen en/of dat tussen de man en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking bestaat en dat derhalve de door de man gedane erkenning van de minderjarige geldig is geschied; (2) dat de minderjarige de Nederlandse nationaliteit heeft. 4. Bij beschikking van 13 januari 2003 heeft de rechtbank mr. A.E. van Kempen-Wöhler benoemd tot bijzonder curator over de minderjarige. 5. Nadat de bijzonder curator op 9 april 2003 een verweerschrift had ingediend en de moeder zich bij gecertificeerde brief van 12 mei 2003 had uitgelaten over het door de man verzochte, heeft een mondelinge behandeling van het verzoekschrift plaatsgevonden ter terechtzitting van de rechtbank van 8 september 2003. 6. Bij tussenbeschikking van 3 november 2003 heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het verzoek sub (1) (de erkenning) begrepen moet worden uiteen te vallen in twee onderdelen: - ten eerste de vaststelling van de band op het tijdstip van de erkenning in Vietnam tussen de man en de moeder, dan wel de minderjarige, welke vaststelling naar Nederlands recht op grond van art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BW vereist is wil de erkenning van een kind door een gehuwde man geldig zijn; - ten tweede een op grond van art. 1:26 lid 1 BW af te geven verklaring voor recht dat de in Vietnam opgemaakte akte van erkenning van 8 februari 2002 overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie is opgemaakt of gedaan en naar zijn aard vatbaar is voor opneming in een Nederlands register van de burgerlijke stand. 7. Met betrekking tot het eerste onderdeel van het verzoek sub (1) heeft de rechtbank overwogen dat niet kan worden geoordeeld dat tussen de man en de moeder van de minderjarige een band bestaat dan wel heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn is te stellen, nu de man hieromtrent reeds zelf heeft verklaard dat snel duidelijk was dat zijn relatie met de moeder geen toekomst had en als een "one night stand" moet worden gekwalificeerd. Voorts overwoog de rechtbank dat alvorens te beslissen of tussen de man en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking bestaat, dient te worden vastgesteld dat de man de biologische vader van de minderjarige is, waartoe nader onderzoek nodig is. 8. Met betrekking tot het tweede onderdeel van het verzoek sub (1) overwoog de rechtbank dat zij de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente 's-Gravenhage in de gelegenheid zal stellen een verweerschrift in te dienen. 9. Ten aanzien van het verzoek sub (2) (het Nederlanderschap) overwoog de rechtbank dat de beslissing daarop wordt aangehouden en de stukken in handen van thans verzoeker tot cassatie, hierna: de Staat, zullen worden gesteld om deze in de gelegenheid te stellen desgewenst een verweerschrift in te dienen, terwijl de officier van justitie om een conclusie zal worden verzocht. 10. Onder aanhouding van iedere verdere beslissing heeft de rechtbank vervolgens een onderzoek door een deskundige bevolen met betrekking tot de vraag naar het biologisch vaderschap van de man, de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente 's-Gravenhage en de Staat in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen, en de officier van justitie verzocht een conclusie te nemen. 11. Bij beschikking van 19 april 2004 heeft de rechtbank mr. A.E. van Kempen-Wöhler van haar benoeming tot bijzonder curator ontheven en mr. B.J. de Deugd benoemd tot bijzonder curator. 12. Nadat de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente 's-Gravenhage bij brief van 17 november 2003 de rechtbank had medegedeeld geen verweer te voeren, de Staat een verweerschrift d.d. 6 april 2004 had ingediend, mr de Deugd als bijzonder curator zich bij brief van 4 mei 2004 had uitgelaten over het verzoek van de man, en de officier van justitie een schriftelijke, op 13 mei 2004 bij de rechtbank ingekomen, conclusie had genomen, is de mondelinge behandeling van het verzoekschrift ter terechtzitting van de rechtbank van 8 september 2003 voortgezet. 13. Bij eindbeschikking van 20 december 2004 heeft de rechtbank voor recht verklaard dat aannemelijk is dat tussen de man en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking bestaat en dat derhalve de door de man gedane erkenning rechtsgeldig is geschied, voorts de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente 's-Gravenhage gelast om de geboorteakte van de minderjarige en de op 8 februari 2002 opgemaakte akte van erkenning van de minderjarige aan het register van geboorten toe te voegen, en ten slotte voor recht verklaard dat de minderjarige de Nederlandse nationaliteit heeft. 14. Daartoe overwoog de rechtbank, wat het verzoek sub (1) (de erkenning) betreft, onder meer als volgt. Het bij de tussenbeschikking gelaste onderzoek naar het biologisch vaderschap van de man is niet uitgevoerd. Aldus is een nieuwe situatie ontstaan, waarin de rechtbank heeft te beoordelen of - ook zonder dat het verwekkerschap van de man vaststaat - van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en de minderjarige sprake is. Volgens de rechtbank is dat, ook al ten tijde van de erkenning op 8 februari 2002, het geval aangezien de minderjarige sinds de derde dag na haar geboorte (op [geboortedatum] 2001) bij de man woont en door hem wordt verzorgd en opgevoed. Niet nodig is dat de vaststelling van de nauwe persoonlijke betrekking door de rechtbank aan de erkenning vooraf gaat, terwijl voor het bestaan van een nauwe persoonlijke betrekking - blijkens de parlementaire geschiedenis van art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BW - evenmin vereist is dat de man de verwekker van het kind is. Dit betekent volgens de rechtbank dat de in Vietnam verrichte erkenning, die daar rechtsgeldig is totstandgekomen, hier te lande als rechtsgeldig kan worden erkend. 15. Ten aanzien van het verzoek sub (2) (het Nederlanderschap) houdt de eindbeschikking van de rechtbank tegenstrijdige overwegingen in. In de derde alinea van blz. 4 wordt overwogen dat de man, nu de rechtbank ambtshalve de inschrijving van de geboorteakte en de akte van erkenning van de minderjarige zal gelasten, geen belang meer heeft bij het verzoek sub (2), zodat dit verzoek zal worden afgewezen. In de vierde alinea van blz. 4 wordt evenwel overwogen dat, nu is vastgesteld dat de man de minderjarige op 8 februari 2002 rechtsgeldig heeft erkend en aangenomen kan worden dat de man op 8 februari 2002 de Nederlandse nationaliteit bezat, de minderjarige door die erkenning op grond van art. 4 lid 1 (oud) RWN Nederlander is geworden, zodat het verzoek sub (2) toewijsbaar is. Aangezien in het dictum van de eindbeschikking het verzoek sub (2) is toegewezen, moet ervan worden uitgegaan dat de overweging in de vierde alinea van blz. 4 het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het verzoek sub (2) correct weergeeft. 16. De Staat is tegen zowel de tussenbeschikking als de eindbeschikking van de rechtbank (tijdig) in cassatie gekomen met vijf klachten. De ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente 's-Gravenhage heeft een verweerschrift ingediend en daarbij te kennen gegeven zich geheel te kunnen verenigen met de inhoud van het namens de Staat ingediende verzoekschrift tot cassatie. De man, noch de bijzonder curator heeft een verweerschrift in cassatie ingediend. 17. Voor zover het inleidend verzoekschrift van de man strekt tot vaststelling van het Nederlanderschap van de minderjarige, is het aan te merken als een verzoek in de zin van art. 17 RWN. Ten aanzien van dit verzoek is de Staat belanghebbende. Van de beschikking waarbij is beslist op een verzoek ex art. 17 RWN staat voor de belanghebbenden uitsluitend beroep in cassatie open. De Staat kan in zijn cassatieberoep tegen de beschikkingen van de rechtbank, voor zover deze betrekking hebben op de toewijzing van het verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap van de minderjarige en de gronden waarop de toewijzing berust, derhalve worden ontvangen. 18. Klacht 1 verwijt de rechtbank in haar tussen- en eindbeschikking ten onrechte te hebben geoordeeld dat niet vereist is dat aan de erkenning door de man van de minderjarige de rechterlijke vaststelling dat tussen de man en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking bestaat als bedoeld in art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BW, voorafgaat. 19. Bij de beoordeling van deze klacht dient vooropgesteld te worden dat de vraag die de rechtbank met betrekking tot (zowel het verzoek sub (1) als) het verzoek sub (2) had te beantwoorden niet was of bij de erkenning door de man van de minderjarige de desbetreffende voorschriften van Nederlands recht in acht zijn genomen, maar of de in Vietnam volgens de daar geldende voorschriften verrichte erkenning hier te lande als rechtsgeldig kan worden erkend. 20. Deze vraag van international privaatrecht vindt thans een regeling in art. 10 van de Wet conflictenrecht afstamming (Wet van 14 maart 2002, Stb. 153, houdende regeling van het conflictenrecht inzake de familierechtelijke betrekkingen uit hoofde van afstamming), hierna: Wca. Weliswaar is ingevolge de overgangsregeling van art. 11 Wca de wet slechts van toepassing op de erkenning van na haar inwerkingtreding (1 mei 2003) buitenslands vastgestelde of gewijzigde rechtsbetrekkingen en dus niet rechtstreeks van toepassing op de erkenning van de rechtsgeldigheid van de onderhavige, op 8 februari 2002 verrichte erkenning, maar de in art. 10 van de wet neergelegde regels kunnen worden aangemerkt als een weergave van de rechtspraak zoals die zich tot dat moment had ontwikkeld (vgl. HR 27 mei 2005, NJ 2005, 554 nt. ThMdB). 21. Dit betekent dat de door de man in Vietnam verrichte erkenning van de minderjarige hier te lande als rechtsgeldig kan worden erkend, indien (a) deze is neergelegd in een door een bevoegde Vietnamese instantie overeenkomstig de plaatselijke voorschriften opgemaakte akte (art. 10 lid 1 Wca), (b) sprake is geweest van een behoorlijke rechtspleging (art. 10 lid 1 jo. art. 9 lid 1, aanhef en onder b, Wca), en (c) erkenning van de door de man verrichte erkenning niet kennelijk in strijd is met de openbare orde. 22. Ten aanzien van de onder (c) bedoelde voorwaarde geldt dat erkenning van de buitenslands verrichte rechtshandeling, ook wanneer daarbij een Nederlander is betrokken, niet wegens strijd met de openbare orde kan worden geweigerd op de enkele grond dat daarop een ander recht is toegepast dan uit de Nederlandse regels van conflictenrecht zou zijn gevolgd (art. 10 lid 1 jo. art. 9 lid 2 Wca). Hierop wordt evenwel een uitzondering gemaakt ten aanzien van de erkenning van een buitenslands totstandgekomen erkenning van een minderjarige: strijd met de openbare orde wordt wèl aanwezig geacht indien de erkenning is verricht door een Nederlander die naar Nederlands recht niet bevoegd zou zijn het kind te erkennen (art. 10 lid 2, aanhef en onder a, Wca). 23. In hetgeen de rechtbank - onbestreden in cassatie - heeft overwogen met betrekking tot de wijze waarop in Vietnam de erkenning door de man van de minderjarige is totstandgekomen, ligt besloten dat aan de onder (a) en (b) bedoelde voorwaarden voor erkenning hier te lande van de rechtsgeldigheid van die rechtshandeling is voldaan. Klacht 1 betreft - naar ik begrijp - de vraag of ook aan de onder (c) bedoelde voorwaarde is voldaan. Volgens de klacht is, anders dan de rechtbank heeft beslist, aan deze voorwaarde niet voldaan, omdat de man, Nederlander, ten tijde van de erkenning van de minderjarige gehuwd was met een andere vrouw dan de moeder van de minderjarige en derhalve naar Nederlands recht niet bevoegd was tot erkenning van de minderjarige, nu deze plaatsvond zonder dat daaraan de rechterlijke vaststelling is voorafgegaan dat tussen hem en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking bestaat als bedoeld in art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BW. 24. De klacht faalt naar mijn oordeel. Zij verliest uit het oog dat de door art. 10 lid 2, aanhef en onder a, Wca gestelde voorwaarde aan de erkenning van de rechtsgeldigheid hier te lande van een erkenning die buitenslands is verricht door een Nederlander, een verbijzondering van de openbare orde-exceptie is. Doel van de openbare orde-exceptie is de toepassing van buitenlands recht en van de erkenning van buitenslands tot stand gekomen rechtsfeiten en rechtshandelingen te blokkeren, indien die toepassing of erkenning zou leiden tot een gevolg dat in strijd is met fundamentele beginselen en waarden van onze rechtsorde en daarom niet kan worden geduld. Vgl. L. Strikwerda, Inleiding tot het Nederlandse Internationaal Privaatrecht, 2005, nr. 64. In het onderhavige geval heeft de rechtbank vastgesteld dat sprake is, ook al ten tijde van de erkenning op 8 februari 2002, van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en de minderjarige. In de visie van de rechtbank voldeed de man ten tijde van de erkenning materieel derhalve aan het door art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BW gestelde vereiste dat tussen hem en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking bestaat. Bij deze stand van zaken kan, ook indien moet worden aangenomen dat art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BW eist dat - in interne gevallen - de rechterlijke vaststelling van de nauwe persoonlijke betrekking aan de erkenning voorafgaat, niet worden gezegd dat erkenning van de rechtsgeldigheid van de in Vietnam tot stand gekomen erkenning leidt tot een gevolg dat in strijd is met fundamentele beginselen of waarden van onze rechtsorde en daarom niet kan worden geduld. 25. Klacht 2 verwijt de rechtbank in haar eindbeschikking, waar zij oordeelt dat ook zonder dat het verwekkerschap van de man vaststaat van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en de minderjarige in de zin van art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BW sprake kan zijn, ten onrechte te zijn teruggekomen van de in haar tussenbeschikking gegeven bindende eindbeslissing dat voor het aannemen van het bestaan van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en de minderjarige in bedoelde zin juist wel vereist is dat vaststaat dat de man de biologische vader van het kind is. 26. Voor in een tussenvonnis of tussenbeschikking gegeven eindbeslissingen geldt de, op beperking van het processuele debat gerichte, regel dat daarvan in dezelfde instantie niet meer kan worden teruggekomen. De regel is niet zonder uitzonderingen. De rechter mag van de eindbeslissing terugkomen, indien bijzondere, door de rechter in zijn desbetreffende beslissing nauwkeurig aan te geven omstandigheden het onaanvaardbaar zouden maken dat hij aan de eindbeslissing in kwestie zou zijn gebonden. Dit kan met name het geval zijn indien sprake is van een evidente feitelijke of juridische misslag van de rechter of indien de desbetreffende beslissing blijkt te berusten op een, niet aan de belanghebbende partij toe te rekenen, onjuiste feitelijke grondslag. Zie HR 16 januari 2004, NJ 2004, 318. Zie voorts onder meer HR 14 december 2002, NJ 2002, 57, HR 5 januari 1996, NJ 1996, 597 nt. HER en HR 4 mei 1984, NJ 1985, 3 nt. WHH. Aantekening verdient dat in de literatuur stemmen opgaan om, gegeven de thans geldende wettelijke uitsluiting van tussentijds beroep van tussenuitspraken, het systeem van bindende eindbeslissingen in tussenvonnissen te verlaten. Zie Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands Burgerlijk Procesrecht, 2002, nr. 116, en Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen, 2005, nr. 61. 27. In het onderhavige geval heeft de rechtbank in haar eindbeschikking aangegeven dat zij in de tussenbeschikking had overwogen dat, alvorens te beslissen of tussen de man en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking bestaat als bedoeld in art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BW, dient te worden vastgesteld of de man de biologische vader is van de minderjarige, dat zij daartoe een deskundigenonderzoek heeft bevolen, en dat zij bij dit alles ervan is uitgegaan dat de minderjarige voor dit doel een tijdelijk visum voor Nederland zal krijgen. De rechtbank heeft voorts overwogen dat gebleken is dat het bedoelde onderzoek niet is uitgevoerd en dat de man heeft aangevoerd dat de moeder heeft geweigerd toestemming te geven voor de afgifte van een paspoort aan de minderjarige, dat de minderjarige geen paspoort kan krijgen en dat de moeder om redenen die de man wenst te respecteren geen toestemming wil geven voor medewerking door de minderjarige aan een bloedonderzoek. Op grond van dit een en ander heeft de rechtbank geoordeeld dat aldus een nieuwe situatie is ontstaan waarin zij heeft te beoordelen of - ook zonder dat het verwekkerschap van de man vaststaat - van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en de minderjarige sprake is. Daarbij heeft de rechtbank aangegeven dat noch uit de parlementaire geschiedenis van de bepaling van art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BW, noch uit art. 8 EVRM volgt dat in het kader van die bepaling is vereist dat het verwekkerschap van de man is vastgesteld. 28. In samenhang beschouwd komen deze overwegingen erop neer dat de rechtbank van oordeel is dat zij in de tussenbeschikking ten onrechte ervan is uitgegaan dat, voordat kan worden beoordeeld of van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en de minderjarige sprake is, moet worden vastgesteld of de man de biologische vader van de minderjarige is, en voorts dat het, gezien de in de eindbeschikking genoemde feitelijke omstandigheden, onaanvaardbaar zou zijn dat zij aan die juridische misslag gebonden zou zijn. Aldus heeft de rechtbank naar mijn oordeel voldaan aan de door de rechtspraak gestelde vereisten om bij wege van uitzondering terug te mogen komen van haar in de tussenbeschikking gegeven eindbeslissing. Klacht 2 is derhalve ongegrond. De vraag of de rechtbank terecht heeft aangenomen dat haar beslissing in de tussenbeschikking een juridische misslag inhield, komt bij de thans te bespreken klacht 3 aan de orde. 29. Klacht 3 strekt ten betoge dat de rechtbank in haar eindbeschikking ten onrechte heeft geoordeeld dat voor de beantwoording van de vraag of tussen de man en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking bestaat als bedoeld in art. 1:204 lid 1, aanhef onder e, BW, niet vereist is dat is vastgesteld dat de man de verwekker van de minderjarige is. Volgens de klacht dient tenminste aannemelijk te zijn dat de man de biologische vader van de minderjarige is. 30. De klacht faalt, omdat zij berust op een onjuiste rechtsopvatting. Erkenning is geen waarheidshandeling, maar een rechtshandeling. Weliswaar wordt de erkenner vermoed de verwekker van het kind te zijn, maar bewijs van verwekkerschap is niet vereist. Dit betekent dat een kind ook kan worden erkend door een man waarvan niet vaststaat dat hij de biologische vader van het kind is. Zie Asser/De Boer, 2002, nr. 715; Kluwers Personen- en familierecht, losbl., titel 11, afd. 3, aant. 3 (P. Vlaardingerbroek). 31. De vraag of dit ook geldt, indien de erkenning onder de in art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BW gestelde voorwaarden door een gehuwde man wordt verricht, is bij de parlementaire behandeling van het voorstel tot die bepaling onder ogen gezien en in bevestigende zin beantwoord. Zie Kamerstukken II 1996/97, 24 649, nr. 6, blz. 23, waar de Staatssecretaris van Justitie naar aanleiding van desbetreffende kamervragen opmerkte dat "evenals wanneer de man ongehuwd zou zijn, ook nu ter gelegenheid van de erkenning niet (wordt) geëist dat wordt aangetoond dat hij de verwekker is van het kind. Het feit dat deze man gehuwd is, vormt naar mijn oordeel onvoldoende reden om in dit geval te eisen dat ten tijde van de erkenning het verwekkerschap wordt aangetoond." In de omstandigheid dat de erkenning van een minderjarige door een gehuwde man slechts als rechtsgeldig kan gelden, indien is voldaan aan de in art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BW genoemde, op art. 8 EVRM gebaseerde, voorwaarden, ligt - anders dan in de toelichting op klacht 3 wordt aangevoerd - de eis van verwekkerschap niet besloten. Art. 8 EVRM beschermt immers de facto familie- en gezinsleven, ook in situaties waarin geen sprake is van biologisch ouderschap. Vgl. P. Vlaardingerbroek e.a., Het hedendaagse personen- en familierecht, 2004, blz. 10 en de daar vermelde rechtspraakgegevens, en Jacobs & White, The European Convention on Human Rights, 2002, blz. 222. 32. Centraal in klacht 4 staat de stelling dat de omstandigheden, die de rechtbank in haar eindbeschikking bij haar oordeel dat sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en de minderjarige in aanmerking heeft genomen, op zichzelf noch in samenhang beschouwd dit oordeel kunnen dragen. 33. De rechtbank heeft haar oordeel dat sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en de minderjarige, ook al ten tijde van de erkenning op 8 februari 2002, gegrond op de omstandigheid dat de minderjarige sinds de derde dag na haar geboorte op [geboortedatum] 2001 bij de man woont, die haar verzorgt en opvoedt, welke omstandigheid de rechtbank bevestigd heeft gezien door het door de man ter terechtzitting getoonde fotoalbum met familiefoto's waarop de minderjarige samen met de man is te zien en met foto's van de eerste en tweede verjaardag van de minderjarige. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat geen van de belanghebbenden het bestaan van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en de minderjarige heeft betwist. Aldus heeft de rechtbank haar - feitelijk - oordeel dat sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en de minderjarige in de zin van art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BW naar mijn mening voldoende gemotiveerd. De centrale stelling van klacht 4 is derhalve ongegrond. 34. Voor zover de klacht mede ertoe strekt te betogen dat de rechtbank haar oordeel dat sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en de minderjarige niet heeft mogen baseren op haar overwegingen omtrent de rechtsgeldigheid van de erkenning in Vietnam (zie de in de toelichting op de klacht onder a t/m c genoemde omstandigheden), berust het op een verkeerde lezing van de eindbeschikking. De rechtbank heeft haar oordeel dat ten tijde van de erkenning sprake was van een nauwe persoonlijke betrekking enkel gebaseerd op de onder 33 genoemde omstandigheden. 35. Voor zover de klacht wil betogen dat de rechtbank aan haar oordeel dat ten tijde van de erkenning sprake was van een nauwe persoonlijke betrekking, niet mocht baseren op omstandigheden die na de erkenning hebben plaatsgevonden, berust het evenzeer op een verkeerde lezing van de eindbeschikking. De rechtbank heeft haar oordeel gebaseerd op de omstandigheid dat de minderjarige reeds sinds de derde dag na haar geboorte (derhalve reeds vóór het tijdstip van de erkenning) bij de man woont die haar verzorgt en opvoedt. Dat de rechtbank deze omstandigheid bevestigd heeft gezien door familiefoto's die niet alleen betrekking hebben op de periode vóór de erkenning maar ook op de periode daarna, is niet onbegrijpelijk. De rechtbank heeft kennelijk geoordeeld dat de foto's die betrekking hebben op de periode na de erkenning mede een licht werpen op de reeds ten tijde van de erkenning bestaande band tussen de man en de minderjarige. 36. Voor zover de klacht ten slotte wil betogen dat de rechtbank heeft miskend dat beslissend noch relevant is dat geen van de belanghebbenden het bestaan van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en de minderjarige heeft betwist, en dat zij de vereiste persoonlijke betrekking zelfstandig moest vaststellen, faalt zij eveneens. De rechtbank is op grond van de haar gebleken feiten en omstandigheden met betrekking tot de gezinssituatie van de man en de minderjarige tot het oordeel gekomen dat ten tijde van de erkenning tussen hen sprake was van een nauwe persoonlijke betrekking en heeft dus gedaan wat zij volgens de klacht moest doen. Met haar overweging dat geen van de belanghebbenden het bestaan van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en de minderjarige heeft betwist, heeft de rechtbank kennelijk slechts tot uitdrukking willen brengen dat geen van de belanghebbenden feiten of omstandigheden hebben aangevoerd die aan haar vaststelling kunnen afdoen. 37. Klacht 5 bouwt voort op eerder aangevoerde klachten (met name klacht 1 en klacht 4) en moet het lot daarvan delen. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden


Uitspraak

28 april 2006 Eerste Kamer Rek.nr. R05/043HR JMH/RM Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie), gevestigd te 's-Gravenhage, VERZOEKER tot cassatie, advocaten: mrs. J. van Duijvendijk-Brand en M.M. van Asperen, t e g e n 1. [De man], wonende te [woonplaats], Vietnam, VERWEERDER in cassatie, niet verschenen. 2. DE AMBTENAAR VAN DE BURGERLIJKE STAND VAN DE GEMEENTE 's-GRAVENHAGE, zetelende te 's-Gravenhage, VERWEERDER in cassatie, advocaten: Mr. J. van Duijvendijk-Brand en M.M. van Asperen. 1. Het geding in feitelijke instantie Met een op 7 oktober 2002 ter griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die rechtbank en verzocht voor recht te verklaren: (1) dat aannemelijk is dat tussen de man en de biologische moeder [de moeder], van de minderjarige [het kind], geboren te [geboorteplaats], Vietnam, op [geboortedatum] 2001, een band heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn valt te stellen en/of dat tussen de man en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking bestaat en dat derhalve de door de man gedane erkenning van de minderjarige rechtsgeldig is geschied; (2) dat de minderjarige de Nederlandse nationaliteit heeft. De rechtbank heeft bij beschikking van 13 januari 2003 mr. A.E. van Kempen-Wöhler benoemd tot bijzonder curator over de minderjarige. De bijzonder curator heeft op 9 april 2003 een verweerschrift ingediend en de moeder heeft zich bij gecertificeerde verklaring van 12 mei 2003 over het door de man verzochte uitgelaten. De rechtbank heeft bij tussenbeschikking van 3 november 2003 een deskundigenonderzoek van het bloed van de man en de minderjarige bevolen, de ambtenaar van de burgerlijke stand en de Staat in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen en de officier van justitie verzocht een conclusie te nemen. Bij beschikking van 19 april 2004 heeft de rechtbank mr. B.J. de Deugd in plaats van mr. A.E. van Kempen-Wöhler tot bijzonder curator over de minderjarige benoemd. De ambtenaar van de burgerlijke stand heeft geen verweerschrift ingediend; de Staat heeft op 6 april 2004 een verweerschrift ingediend, de opvolgend bijzonder curator heeft zich bij brief van 4 mei 2004 over het verzoek van de man uitgelaten en de officier van justitie heeft op 13 mei 2004 schriftelijk geconcludeerd. Op 22 november 2004 is de behandeling van de zaak ter terechtzitting voortgezet. De rechtbank heeft bij eindbeschikking van 20 november 2004 voor recht verklaard dat aannemelijk is dat tussen de man en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking bestaat en dat derhalve de door de man gedane erkenning rechtsgeldig is geschied. Voorts heeft de rechtbank de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente 's-Gravenhage gelast aan het register van geboorten toe te voegen de geboorteakte van de voornoemde minderjarige, alsmede de akte van erkenning van de minderjarige van 8 februari 2002, dit bevel uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en voor recht verklaard dat de minderjarige de Nederlandse nationaliteit heeft De beschikkingen van 3 november 2003 en 20 december 2004 zijn aan deze beschikking gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen beide beschikkingen van de rechtbank heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de Staat - beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De ambtenaar van de burgerlijke stand heeft een verweerschrift ingediend en daarbij te kennen gegeven zich geheel te kunnen verenigen met de inhoud van het namens de Staat ingediende verzoekschrift. De man noch de bijzonder curator heeft een verweerschrift in cassatie ingediend. De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep. De advocaat van de Staat heeft bij brief van 20 januari 2006 op die conclusie gereageerd. 3. Beoordeling van het middel 3.1 In deze zaak, waarin centraal staat de vraag of de erkenning in Vietnam, op 8 februari 2002, van een daar uit een Vietnamese moeder geboren kind door een op dat tijdstip met een andere vrouw gehuwde Nederlandse man hier te lande als rechtsgeldig kan worden erkend, met als gevolg dat het kind ingevolge art. 4 lid 1 (oud) van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) het Nederlanderschap heeft verkregen, kan van het volgende worden uitgegaan. (i) Op [geboortedatum] 2001 is in [geboorteplaats], Vietnam, uit [de moeder], hierna te noemen: de moeder, geboren [het kind], hierna te noemen: [het kind]. (ii) [Het kind] is sinds de derde dag na haar geboorte opgenomen in het gezin van [de man] en diens toenmalige Nederlandse echtgenote in [plaats]. (iii) [De man] heeft [het kind] op 8 februari 2002 in Vietnam, naar het recht van dat land: rechtsgeldig, erkend. 3.2 In haar tussenbeschikking heeft de rechtbank overwogen dat zij - alvorens te beslissen of juist was dat, zoals [de man] aan zijn hiervoor onder 1 vermelde verzoek onder meer ten grondslag legde, tussen hem en [het kind] ten tijde van de erkenning in Vietnam een nauwe persoonlijke betrekking als bedoeld in art. 1:204 lid 1, onder e, BW bestond - diende vast te stellen of [de man] de biologische vader - blijkens haar verdere overwegingen bedoelt de rechtbank: de verwekker - van [het kind] was. Daartoe heeft zij een bloedonderzoek bevolen. In haar eindbeschikking heeft de rechtbank vastgesteld dat dit onderzoek niet heeft plaatsgevonden en heeft zij vervolgens overwogen dat aldus een nieuwe situatie was ontstaan waarin beoordeeld diende te worden of, ook zonder dat vaststond dat [de man] de verwekker van [het kind] was, tussen hen sprake was van een nauwe persoonlijke betrekking. De rechtbank kwam tot de slotsom dat dit het geval was, en heeft a) voor recht verklaard dat aannemelijk is dat tussen [de man] en [het kind] een nauwe persoonlijke betrekking bestaat en dat derhalve de erkenning door [de man] rechtsgeldig is geschied, b) de ambtenaar van de burgerlijke stand gelast de geboorteakte van [het kind] en de op 8 februari 2002 in Vietnam opgemaakte akte van erkenning toe te voegen aan het register van geboorten, en c) voor recht verklaard dat [het kind] de Nederlandse nationaliteit heeft. 3.3.1 De Hoge Raad ziet aanleiding onderdeel 2 als eerste te behandelen. Dit onderdeel behelst het verwijt dat de rechtbank in haar eindbeschikking ten onrechte is teruggekomen van de in haar tussenbeschikking gegeven beslissing dat voor het aannemen van het bestaan, ten tijde van de erkenning in Vietnam, van een nauwe persoonlijke betrekking tussen [de man] en [het kind] vereist is dat vaststaat dat [de man], zoals deze had gesteld, de verwekker van [het kind] is. Waar het hier gaat om een uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissing over hetgeen dient vast te staan voordat een beoordeling van de nauwe persoonlijke betrekking kan worden gegeven, was de rechtbank daaraan gebonden en kon zij van die beslissing niet meer terugkomen, aldus het onderdeel. 3.3.2 Op grond van de eindbeschikking moet worden geoordeeld dat de rechtbank met haar in de tussenbeschikking gegeven oordeel dat zij, alvorens te beslissen of tussen [de man] en [het kind] een nauwe persoonlijke betrekking in de zin van art. 1:204 lid 1, onder e, BW bestaat, diende vast te stellen of [de man] de verwekker van [het kind] is, niet heeft bedoeld te beslissen dat van een zodanige betrekking slechts sprake kon zijn indien kwam vast te staan dat [het kind] door [de man] verwekt was. Dit gevoegd bij het feit dat niet gezegd kan worden dat partijen dat in de tussenbeschikking gegeven oordeel redelijkerwijs slechts als een eindbeslissing hebben kunnen opvatten, leidt tot het oordeel dat het onderdeel feitelijke grondslag mist en daarom niet tot cassatie kan leiden. 3.4.1 Onderdeel 1 klaagt dat de rechtbank in haar eindbeschikking ten onrechte heeft geoordeeld dat het niet nodig is dat de vaststelling door de rechter dat van een nauwe persoonlijke betrekking als hiervoor bedoeld sprake is aan de erkenning voorafgaat: die vaststelling dient wel aan de erkenning vooraf te gaan. Dat blijkt, aldus het onderdeel, allereerst uit de tekst van art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BW, dat ook geldt voor erkenningen in het buitenland door een Nederlandse gehuwde man, maar ligt tevens besloten in het wettelijk systeem en in de historie van genoemde bepaling. Een andere opvatting zou, nu erkenning in Nederland het karakter van een rechtshandeling heeft, misbruik van erkenning mogelijk maken in die zin dat deze wordt gebruikt om de voorwaarden te omzeilen die in Nederland aan (juist ook interlandelijke) adoptie worden gesteld. 3.4.2 Op de door [de man] op 8 februari 2002 in Vietnam gedane erkenning zijn de in art. 10 Wet conflictenrecht afstamming (Wca) neergelegde regels van toepassing, niettegenstaande het feit dat die wet eerst op 1 mei 2003 in werking is getreden (vgl. HR 27 mei 2005, nr. R04/074, NJ 2005, 554). Dit betekent dat, nu niet in geschil is dat de erkenning in Vietnam is neergelegd in een door de bevoegde instantie overeenkomstig de aldaar geldende voorschriften opgemaakte akte, en evenmin dat daaraan een behoorlijk onderzoek is voorafgegaan, die erkenning hier als rechtsgeldig kan worden erkend, tenzij dat kennelijk in strijd met de openbare orde zou zijn. Deze laatste weigeringsgrond doet zich ingevolge het bepaalde in art. 10 lid 2, aanhef en onder a, Wca in elk geval voor indien [de man] naar Nederlands recht niet bevoegd zou zijn [het kind] te erkennen. 3.4.3 Een weigeringsgrond als deze strekt ertoe erkenning van buitenslands totstandgekomen rechtsfeiten en -handelingen die zouden leiden tot een gevolg dat in strijd is met fundamentele beginselen en waarden van de Nederlandse rechtsorde uit te sluiten. Naar het oordeel van de rechtbank - welk oordeel zoals hierna zal blijken in cassatie standhoudt - voldeed [de man] toen hij [het kind] in Vietnam erkende materieel aan de eis van art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BW dat tussen hem en [het kind] een nauwe persoonlijke betrekking bestaat. Dit in aanmerking genomen kan het enkele feit dat deze rechterlijke vaststelling niet aan de erkenning in Vietnam is voorafgegaan, niet het oordeel dragen dat het erkennen van die handeling op de voet van het bepaalde in art. 10 lid 1 Wca zou leiden tot een gevolg dat strijdig is met de fundamentele beginselen of waarden van de Nederlandse rechtsorde. Aangenomen moet worden dat het bepaalde in art. 10 lid 2, aanhef en onder a, Wca slechts ziet op gevallen van onbevoegdheid waarin dat wel het geval is, zodat ook onderdeel 1 geen doel treft. 3.5 Onderdeel 3 betoogt tevergeefs dat, anders dan de rechtbank in haar eindbeschikking heeft geoordeeld, voor de vaststelling dat tussen een gehuwde man en een kind een nauwe persoonlijke betrekking in de zin van art. 1:204 lid 1, onder e, BW bestaat ten minste aannemelijk zal moeten zijn dat de man de verwekker van het kind is. In het licht van de parlementaire geschiedenis van de Wet van 24 december 1997 tot herziening van het afstammingsrecht alsmede van de regeling van adoptie, Stb. 772, kan er geen twijfel over bestaan dat voor het aannemen van een nauwe persoonlijke betrekking in voormelde zin niet vereist is dat de man de verwekker, althans de biologische vader van het kind is. Dit blijkt, onder meer, uit de volgende uitlatingen van regeringszijde gedaan bij de behandeling van het voorstel van wet dat aan voormelde Wet van 24 december 1997 ten grondslag ligt: "In de discussie over de erkenning gaat het vooral om het rechtskarakter van de erkenning en om het karakter van de vereiste toestemmingen tot de erkenning van de moeder en van het kind zelf, indien het een zekere leeftijd heeft bereikt. De tegenstelling die wordt gesuggereerd door de erkenning hetzij als waarheidshandeling hetzij als rechtshandeling te kwalificeren heeft naar mijn oordeel de discussie over dit vraagstuk niet verhelderd. Erkenning is en blijft steeds een rechtshandeling, gericht op het doen ontstaan van de familierechtelijke betrekking tussen ouder en kind. Het gaat erom of van het verwekkerschap al dan niet bewijs moet worden geleverd ten tijde van de erkenning. Ten onzent is dat tot nu toe niet het geval en ook in dit wetsvoorstel wordt bewijslevering op dat tijdstip niet geëist." (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II, 1995-1996, 24 649, nr. 3 blz. 9) en "De leden van de VVD-fractie vragen welk rechtskarakter van de erkenning de voorkeur geniet: waarheidshandeling of rechtshandeling. Er moet naar mijn oordeel niet in termen van voorkeuren gesproken worden als het gaat om het rechtskarakter van de erkenning. Dat zou een tegenstelling tussen het een en het ander suggereren die er niet is. Erkenning is en blijft een (familierechtelijke) rechtshandeling omdat deze handeling is gericht op het doen ontstaan van rechtsgevolgen, namelijk de familierechtelijke betrekking met het kind. De erkenning wordt vermoed in overeenstemming met de waarheid te zijn dat de erkenner ook de verwekker van het kind is. Dat neemt niet weg dat een niet-verwekker het kind zal kunnen erkennen. Maar een dergelijke erkenning staat bloot aan de mogelijkheid van vernietiging." (...) "De leden van de SP-fractie vragen waarom er niet voor is gekozen dat de erkenning een waarheidshandeling wordt (...). Indien de erkenning een waarheidshandeling zou zijn in die zin dat alleen de verwekker het kind mag erkennen, is bewijslevering vereist van verwekkerschap op het tijdstip dat de erkenning geschiedt. Het grijpt te diep in de privésfeer van betrokkenen in als in alle gevallen de erkenner voorafgaande aan de erkenning zou moeten aantonen de verwekker te zijn, omdat hij anders niet tot de erkenning wordt toegelaten." (...) "Ik zal echter, zoals hieronder in antwoord op vragen van de GPV-fractie aangeduid, bij nota van wijziging de omstandigheden waaronder erkenning door een gehuwd man kan plaatsvinden nader bepalen. Daaruit kan worden afgeleid dat het moet gaan om situaties waarin om verschillende redenen aangenomen kan worden dat er "family life" bestaat tussen de erkenner en het kind dat hij erkent." (...) "De leden van de RPF-fractie vragen of in het geval van een erkenning door een gehuwd man niet zou moeten vaststaan dat de verwekker ook de biologische vader is van het kind. (...) Evenals wanneer de man ongehuwd zou zijn, wordt ook nu ter gelegenheid van de erkenning niet geëist dat wordt aangetoond dat hij de verwekker is van het kind. Het feit dat deze man gehuwd is, vormt naar mijn oordeel onvoldoende reden om in dit geval te eisen dat ten tijde van de erkenning het verwekkerschap wordt aangetoond." (Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II, 1996-1997, 24 649, blz. 17, 22 en 23) 3.6.1 Onderdeel 4 klaagt dat de gronden waarop het oordeel van de rechtbank rust dat tussen [de man] en [het kind] sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking, dat oordeel niet kunnen dragen. 3.6.2 Dit oordeel berust daarop dat [het kind] sedert de derde dag na haar geboorte bij [de man] woont en door hem wordt verzorgd en opgevoed, feiten die naar het oordeel van de rechtbank bevestiging vinden in ter zitting getoonde foto's waarop [het kind] (samen met hem) te zien is als baby, maar ook bij haar eerste en tweede verjaardag. Daaraan heeft de rechtbank toegevoegd dat geen van de belanghebbenden het bestaan van een nauwe persoonlijke betrekking tussen [de man] en [het kind] heeft betwist. 3.6.3 Voor zover het onderdeel ervan uitgaat dat de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd op andere omstandigheden dan hiervoor in 3.6.2 vermeld, berust het op een onjuiste lezing van de bestreden eindbeschikking en kan het derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het onderdeel faalt ook voor het overige nu het oordeel van de rechtbank inzake de nauwe persoonlijke betrekking tussen [de man] en [het kind] geen nadere motivering behoefde dan door de rechtbank is gegeven. 3.7 Onderdeel 5 heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft daarom geen behandeling. 4. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 28 april 2006.